750 gulden. Dat moest Arie delen met de ploeg


Afgelopen woensdag, 6 juni 2018, is Arie den Hartog op 77-jarige leeftijd overleden. Deze voormalige winnaar van onder meer Milaan-Sanremo (1965) en de Amstel Gold Race (1967) was een van de renners die in de Tour de France van 1968 winnaar Jan Janssen tot het einde toe bijstonden. In 2015 sprak Lidewey van Noord voor De Muur met Arie den Hartog. Het artikel is hieronder opnieuw te lezen.


Hij won de tweede Amstel Gold Race, in een machtssprint.

‘Was dat in 1968?’ vraagt Arie den Hartog.

‘In 1967, op 15 april, een zaterdag.’

Hij knikt en zwijgt.

Herinneringen vormen de eilanden in de archipel van ons geheugen. Er zijn eilanden waar de zon altijd schijnt en eilanden waar je liever niet meer komt, maar waar je niet omheen kunt. Sommige eilanden weet je vele decennia na hun ontstaan nog altijd moeiteloos te vinden. Je wandelt er rond alsof je ze nooit verlaten hebt. Op die eilanden is het altijd de dag van gisteren. Van andere eilanden vergeet je na verloop van tijd de naam, de ligging en soms zelfs het bestaan.

Je kunt de archipel bezoeken wanneer je wilt. Als er even niets is wat de aandacht afleidt, op zo’n stille winterdag, kun je er urenlang rondvaren in een eenpersoonskano, van eiland naar eiland gaan. Je kunt ook iemand meenemen, in een fluisterbootje. Een zoon of dochter, een kleinkind. Of een schrijver die op een zonnige dinsdagmorgen in januari langskomt om de eilanden uit je verleden te verkennen.

Het grootste eiland in de geheugenarchipel van Arie den Hartog (23 april 1941) bestaat ook in de echte wereld. Voorne-Putten heet het, het ligt ten zuiden van de Rotterdamse havens. In de loop der jaren hebben ferme bruggen het eilandgevoel aangetast, maar toen Den Hartog er opgroeide, in het dorpje Zuidland, werd zijn wereld beperkt door het Haringvliet, het Spui, de Oude Maas en het Brielse Meer. Den Hartog: ‘Als je vader kwaad was, kwam je nooit van je leven van het eiland af. Hij belde de brugwachter op, of hij ging naar de pont, en dan kon je nergens meer heen.’ Hij leerde zijn latere vrouw kennen op het eiland. Ze kwam uit Heenvliet, een dorp verderop. Na hun trouwen verhuisden ze naar het Limburgse Elsloo. Huizen waren er veel goedkoper dan in Holland, en het was dichter bij Frankrijk en België – Den Hartog was inmiddels beroepswielrenner en reed in dienst van een Franse ploeg.

Den Hartog heeft Limburg nooit meer verlaten. In Nieuwstadt woont hij nu, in een lieflijk huis aan een straat die doodloopt voor auto’s, maar niet voor fietsers. Boven de donkergroene bank in zijn knusse woonkamer hangen twee ingelijste herinneringen. Links een afbeelding van de postzegels waarop alle oud-winnaars van de Amstel Gold Race prijken – Den Hartogs brede grijns siert de allereerste. Rechts een andere zwart-witfoto van Den Hartog, genomen in 1965. Op die foto is hij de winnaar van Milaan-Sanremo.
Het haar dat eens hoogblond was is nu grijs, maar Den Hartogs lach en ogen lijken in al die jaren geen dag ouder geworden. Hij draagt een lichtpaars vest, dat een vrolijk contrast vormt met zijn donkergroen geruite overhemd en de bank. Een onstuimige jonge herdershond raast zodra het baasje even niet oplet door de woonkamer. Carice heet ze. Ze heeft lang zwart haar dat prachtig glanst.

Toen hij een jaar of vijftien was, deed Den Hartog mee aan een dikkebandenrace in Zuidland. Op een gewone fiets, maar met een hoop bravoure. ‘Dat was op die dorpen nou eenmaal zo, opscheppen, een flesje bier onder de snelbinders. Toen ze te hard reden, stopte ik aan de dijk en wachtte ik een rondje, daarna stapte ik er weer bij. ’s Avonds, na de wedstrijd, werd ik natuurlijk gejend: “Je bent afgestapt!” Wacht maar, jongens, zei ik, over vijf of zes jaar rij ik de Tour de France! Lachen natuurlijk, en meer drinken – dat mocht ik niet, maar goed.’

Wie opgroeit op een eiland, ontdekt al snel dat de wereld veel groter is dan hij zich voordoet. Maar waar de grenzen precies liggen, is een geheim dat alleen het vasteland kent. Misschien is het daarom dat Den Hartog zo groot durfde te dromen. Hij kocht een racefiets, voor 75 gulden. Want de Tour rijd je niet op dikke banden. ‘Die fiets was nog geen twintig gulden waard. Het ding was op drie plaatsen gelast en hij liep zwaar. Het was al een fiets met een spieloos crankstel, en de fietsenmaker op Zuidland had geen idee hoe zoiets werkte. Hij kon het niet uit elkaar halen.’

De racefiets was de eerste stap, de volgende was het lidmaatschap van de Rotterdamse wielerclub De Pedaalridders. Op een zondagmorgen nam Den Hartog deel aan zijn eerste trainingswedstrijd. Voordat hij uit Zuidland vertrok, keek hij nog eens goed naar zijn fiets, die zo verschrikkelijk zwaar liep. Hij besloot de zadelpen eruit te halen en dikke tractorolie in de zadelpenbuis te gieten, in de hoop dat het naar de trapas zou lopen. Daarna fietste hij naar Rotterdam. ‘De fietsen van die Rotterdammers stonden allemaal netjes gepoetst bij het clubhuis. Schalk Verhoef was er al, en Manus Brinkman. Wij waren maar boertjes, van de eilanden. Ik zette mijn fiets neer en liep het clubhuis in. Toen we wat later naar buiten kwamen voor de trainingswedstrijd, lag er een grote plas olie onder mijn fiets. “Wat is dáár aan de hand?” vroegen die jongens. Ik: “Ik heb mijn fiets gesmeerd.”’

Weer wordt hij uitgelachen. Maar als de grote jongens na een kilometer of veertig wat harder gaan rijden, kan het boertje uit Zuidland mee. En als er op een gegeven moment nog maar vier renners over zijn, zit hij er nog altijd bij. Want dat hij over een jaar of vijf de Tour zal rijden, dat was geen grootspraak. Hij meende het.

Als je eenmaal van het eiland bent, ligt de wereld aan je voeten.

In 1964 werd Den Hartog opgepikt door St. Raphaël-Gitane, de ploeg van onder anderen Jacques Anquetil, Jean Stablinski en Rudi Altig. Er ging letterlijk een wereld voor hem open. ‘Ik kwam van zo’n eiland af en opeens leidde ik een soort clochardbestaan, reisde ik half Europa door. Je was altijd onderweg, sliep in hotels en moest alleen maar fietsen, verder werd alles voor je gedaan. Wat een schitterend beroep!’

Als neoprof boekt Den Hartog zo’n 25 zeges, waaronder Parijs-Camembert en de Ronde van Luxemburg. Hij is een sterke renner en kan na lange ritten sprints winnen op de macht. ‘Ik vloog er altijd in – klets! In massasprints mengde ik me niet, daar had ik schrik voor. Ik was niet handig genoeg.’

In zijn tweede profjaar wint hij Milaan-Sanremo door in de sprint de Italianen Franco Balmamion en Vittorio Adorni te verslaan. Van die koers herinnert Den Hartog zich alle details. Drie maanden later start hij in zijn eerste Tour. Hij rijdt hem niet uit. Het jaar erna wint hij in de kleuren van Ford France de Ronde van Catalonië en haalt hij Parijs wel. In het klassement van de Tour van 1966 eindigt hij op de 44ste plek.

Een jaar later wint hij de Amstel Gold Race, de tweede editie. De snelste Gold Race ooit, met bijna 44 kilometer per uur. Ook de kortste, slechts 213 kilometer. De start was in Helmond, de finish lag in Meerssen.

‘Op de Raarberg, ja.’

‘Volgens de kranten bent u bij Stein in de aanval gegaan.’

Hij denkt even na. ‘Ja,’ zegt hij dan, ‘ik had me toen voorgenomen dat ik in Elsloo voorin zou rijden. Je komt door je woonplaats heen, dan moet je je toch laten zien. Ik ben in de aanval gegaan, misschien voor Elsloo nog, in Stein. Daarna ging je de heuvels in, dan worden de wegen smaller. Als je dan nog van achter naar voren moet, wordt het lastig natuurlijk. We waren met een groep van een man of tien, twaalf meen ik. Dat weet ik niet meer. En toen zijn we eigenlijk de hele dag blijven rijden volgens mij.’

‘Achter u zaten Stablinski, Rik Van Looy, Jan Janssen, Jacques Anquetil, Eddy Merckx…’

‘Zat Eddy daar al in toen?’

‘Ja. Hij volgde u met Eef Dolman en Van Looy.’

‘Ja, ik weet dat de hele meute erachter zat te rijden…’

‘Kunt u zich nog herinneren wat voor weer het was die dag?’

‘Ik geloof heel mooi weer, maar dat weet ik eigenlijk echt niet meer, of het nou mooi weer was. Ik weet wel dat het een zeer lastige koers was, altijd maar draaien en keren. Voor de rest kan ik me er weinig meer van herinneren. De aankomst op de Raarberg, dat weet ik wel goed. Dat was toch een vrij lastige klim. Je komt onderaan en draait er links op, en dan zie je in de verte de finish. Dat was altijd mijn voordeel. Het was nooit dringen, het was rechtuit, rechtaan – kijken wie het sterkste was.’

Er valt een stilte. Den Hartog is in zijn geheugenarchipel op zoek naar het juiste eiland, maar het lijkt of hij er maar niet dichterbij komt. Ondanks zijn inspanningen blijft de Gold Race uit 1967 een vage kustlijn in de verte.

De Tijd schrijft over een “wilde vechtpartij” waarbij harde klappen vielen, die ontstond doordat “heetgebakerde Limburgse wielersupporters zich door de wankele afzetting wrongen”. De renners uit het peloton die enkele minuten na u binnenkwamen, werden ingesloten en van de fietsen gedwongen.’

Den Hartog maakt een verontschuldigend gebaar.

De Waarheid schrijft: “In de laatste klim naar de op de Raarberg gelegen finish ontsnapte hij” – u dus – “aan de macht van de concurrentie en zegevierde met enkele lengtes voorsprong op Cees Lute, die op de streep de blonde Harrie Steevens naar de derde plaats verwees.’”

‘Dat weet ik eigenlijk niet meer.’

‘Zat Lute toen bij u in de ploeg?’

‘Hij heeft een jaar bij me in de ploeg gezeten, dat weet ik wel. Was dat toen Ford?’

Den Hartog draait zich om en kijkt naar de foto’s aan de muur. ‘Ja, Ford! O nee, dat was Milaan-Sanremo. Maar de Amstel Gold Race is ook Ford geweest volgens mij. Ford-Gitane, ja. Of was het nou Bic? Ik weet het echt niet meer.’

Hij staat op van de bank, loopt de woonkamer door en opent een deur. ‘Het was Bic!’ roept hij even later vanuit zijn kantoortje. ‘Kom maar eens kijken, dat kan je op de pet zien!’ In het kantoortje hangt de postzegel aan de muur, maar dan in een groter formaat. Op de klep van de witte pet staat Bic.

Als er zoveel decennia overheen gaan, rest van een eiland soms alleen nog een postzegel.

‘Weet u nog hoeveel prijzengeld u kreeg?’

‘750 gulden. Dat moest ik delen met de ploeg. Voor Milaan-Sanremo kreeg ik 650 gulden, dat weet ik nog heel goed. Het kan ook dat het voor de Amstel Gold Race toen 350 gulden was. Ik weet nog wel dat ik een mooie ring kreeg. Een heel dikke, met een gouden Amstel-biertonnetje erop, en boven op de bierton een diamant. Zo zwaar dat je scheef hangt als je ’m aanhebt.’

‘Had u niet liever meer prijzengeld gekregen?’

‘Natuurlijk, je bent broodrenner, dus dan moet het geld opbrengen. Ik kreeg ook nog een zilveren sigarendoosje van de burgemeester van Meerssen. Wat moet je nou met een sigarendoos?’ Den Hartog kijkt om zich heen, op zoek naar het zilver. ‘Ik weet echt niet waar die is gebleven. Achteraf ben je er wel content mee, want dat geld gaat toch op en die dingen bewaar je. Al staat het meeste in dozen op zolder, en die ring bewaar ik natuurlijk niet in huis. Die is speciaal, er zijn er maar twee van. Jean Stablinski had er een, en ik.’

Hij lacht. ‘Mijn vrouw was enorm blij met die stomme ring. Ze had hem zo nu en dan aan een kettinkje om haar nek. Ook met 40 jaar Gold Race, toen was ze er gelukkig nog bij. Stablinski had hem ooit eens laten taxeren en die noemde een bedrag, en toen zei ik tegen m’n vrouw: ik verkoop hem. Zegt ze: als je dat doet…’

In 1967 werd Den Hartog dertiende in de Vuelta, een jaar later 26ste in de Tour. Na het seizoen 1970 besloot hij te stoppen. Hij was toen 29, en was dat jaar nog twaalfde geworden in zowel de Amstel Gold Race als Luik-Bastenaken-Luik. ‘Het was toen zeer slecht,’ zegt hij. ‘Ploegen hielden op, en dan kon je nog wel gaan rijden voor een broek of een trui, maar dat wilde ik niet meer. En je kon toch niet meer mee, je kon het niet meer opbrengen om jezelf te pijnigen. Altijd weg, altijd van huis…’

Zichzelf pijnigen, daar was Den Hartog niet zo goed in. ‘Ik had het niet in me om mezelf zo leeg te rijden dat ik niet meer kon. Dan dacht ik: wat heb ik d’r aan als ik da’lijk win en ik ben dood? Jan Janssen kon dat wel, och, die zakte gewoon in elkaar op de streep.  Ik wil niet zeggen dat het gezond is, maar dan kom je wel het verst. Als je twee procent meer karakter hebt dan iemand met hetzelfde talent en dezelfde training, dan win je. Punt.’

Na zijn carrière begon Den Hartog een winkeltje en een groothandel in fietsen en onderdelen. Een jaar of tien, vijftien geleden is hij gestopt met de groothandel, toen zijn vrouw ziek werd. Hij hield alleen nog een fietsenwinkeltje over, tot twee jaar geleden. ‘Ik heb een vriendin gekregen, anders was ik niet gestopt, want dan zit je maar alleen thuis en valt het dak op je kop. Maar dan krijg je kennis aan iemand en die zegt: stop toch, hoe lang wil je nog door blijven gaan?’

‘Ik word da’lijk 74. Dat is vrouwen eigen schijnbaar, dan willen ze hebben dat je wat meer uitgaat en wat vaker op vakantie.’

Carice springt op van de vloer, rent naar het raam en blaft onbedaarlijk naar een groepje wandelaars. We zijn terug in het heden. Het avontuurlijke leven dat hij had als renner, schitterend was het. Den Hartog zou het zo weer doen, als hij jong was. Maar blijven hangen in het verleden, daar is hij het type niet voor.

Sommige eilanden in de archipel blijken na al die decennia onmogelijk terug te vinden. Te lang heeft de zee aan de stranden geknabbeld, aan de duinen, aan het helm. De wind heeft de takken van de bomen geblazen, de stammen uit de grond, de bootjes uit de haven. De veerpont is in onbruik geraakt, erosie heeft de bruggen zodanig aangetast dat ze onveilig zijn geworden.

Maar onbereikbare eilanden, ach, wie maalt daarom. Veel beter kun je je gelukkig prijzen met wat er wel is. Een nutteloze ring, een ingelijste postzegel en een onstuimige jonge herder.

 

 

Auteur: Lidewey van Noord


Uit: De Muur, editie 48


Leave a Reply