Op 8 oktober, de dag van de Ronde van Lombardije, overleed de voormalige wielerprof Gerben Karstens, 80 jaar oud. Karstens was een begenadigd sprinter, die onder meer 21 etappezeges boekte in de Giro, de Tour en de Vuelta. In 1969 leek hij een grote prijs aan die palmarès toe te voegen, hij zegevierde in de Ronde van Lombardije. Negen jaar geleden, in De Muur nummer 42, reconstrueerde Wiep Idzenga wat er daarna gebeurde en waarom Karstens niet op de lijst van winnaars van la corsa delle foglie morte terecht kwam.
Uit: Every picture tells a story (10) | De Muur #42
Op tien kilometer van de aankomst in Como schudde Gerben Karstens mismoedig het hoofd. Net nu ze eindelijk koploper Gianni Motta hadden bijgehaald, die ruim 100 kilometer geleden de aanval had gezocht op de hellingen van de Balisio, was Karstens’ Franse ploegmaat bij Peugeot, Raymond Delisle, ervandoor gegaan met de Belg Georges Pintens. Verdomme. Dat had hij weer.
Stalorders geboden hem om nu in zijn hok te blijven. Wat zou hij over een kwartier, zo rond half vijf op deze zaterdagmiddag, graag sprinten om de zege in de Ronde van Lombardije van 1969. Als hij vandaag, bij het dichtklappen van het wielerseizoen, als eerste zou aankomen in Como, kon hij in één keer alle psychische en lichamelijke ellende van het afgelopen jaar achter zich laten. Maar op dit moment zat er voor Karstens niks anders op dan de benen stil te houden en te hopen dat een van de andere zes achtervolgers het gat naar zijn ontsnapte teamgenoot zou willen dichtrijden.
Zo collegiaal was Gerben Karstens niet altijd geweest. Drie jaar geleden nog maar, in zijn tweede jaar als beroepsrenner, had hij in zijn eentje zijn ploegmaat Cees Haast in kansrijke positie teruggepakt en zelf de Nederlandse titel opgeëist. De Noord-Brabander Haast, die toen ook voor de TeleVizier-Batavusploeg van Kees Pellenaars reed, was niet blij geweest toen hij na een solo van ruim 75 kilometer eerst gezelschap kreeg van Karstens en vlak voor de finish door hem werd achtergelaten. Maar Cees Haast was er de man niet naar om stennis te schoppen. Hij was naar eigen zeggen maar een eenvoudige Brabantse jongen van boeren-komaf en wist nog weinig van de wereld. Hij en wat andere renners in de ploeg keken huizenhoog op tegen die brutale Gerben Karstens uit Leiden, zoon van een notaris, die een grote mond had, maar ook ongemeen hard kon fietsen.
Karstens was met Jo de Roo ook de enige die de dictatoriale ploegleider Pellenaars weerwoord gaf. ‘De hollenkruipers’, zoals Karstens de andere renners in de ploeg noemde, die Pellenaars zo gek kreeg dat ze zijn huis schilderden en zijn gras maaiden, durfden dat niet. Na zijn carrière zou Karstens Pellenaars een leugenaar noemen, een oplichter en een etterbak, gedurende hun samenwerking waren er vooral veel botsingen. Als Pellenaars bijvoorbeeld een ploeggenoot vertelde dat Karstens die maar ‘een kut van een renner’ vond – een verzinsel om die renner zo op te naaien voor de volgende koers. Toen Karstens zijn eerste Touretappe won, zei Pellenaars doodleuk dat hij Rik Van Looy had betaald om hem niet terug te halen. Volgens Karstens zei Pellenaars zulke dingen om de coureurs klein te houden. Het ging tenslotte niet om de renners, het ging om Kees Pellenaars. Maar de heftigste ruzie tussen de twee, die meer op elkaar leken dan ze wilden toegeven, moest nog komen. Die stond, deze 11de oktober 1969, op het punt van uitbreken.
Gerben Karstens monsterde de groep waarin hij reed. Hij zag dat Gianni Motta, de blonde Italiaan en winnaar van de Ronde van Lombardije van 1964, zoveel had gegeven dat hij direct terugwaaide naar een achtervolgende groep met daarin Jan Janssen, Felice Gimondi en Michele Dancelli. Vlak voor Karstens reden de Belgen André Poppe en Herman Vanspringel van Dr. Mann, de ploeg van vluchter Georges Pintens. Zij mochten ook niets doen. Raymond Poulidor van Mercier hield zich eveneens gedeisd. Hij had eerder die middag veel kopwerk gedaan in de jacht op Motta. De andere drie in de groep-Karstens waren nog niet van plan de witte vlag te hijsen. De Belgen Jean-Pierre Monseré (Flandria) en Martin Van den Bossche (Faema) en de Italiaan Franco Bitossi (Filotex) reden nu kop over kop richting de boorden van het kalme Comomeer.
Karstens zag het met genoegen aan. Hij wilde ze wel vooruit schreeuwen. En met alle liefde had hij meegedraaid in hun treintje in achtervolging op de twee koplopers, maar dat kon hij natuurlijk niet maken. Hopelijk waren de drie sterk genoeg en was het nog niet te laat. Misschien konden ze Pintens en de Franse kampioen Delisle toch nog terugpakken voor Stadio Sinigaglia, het betonnen ovaal waar de streep getrokken was. Karstens dronk nog wat en schudde zijn kuiten los. Hij was er in ieder geval klaar voor.
Dat was een paar maanden eerder wel anders geweest. In het voorjaar van 1969 was Gerben Karstens absoluut niet klaar voor een sprint of een demarrage aan het slot van een klassieker. Ook niet voor de eindfase van de Ronde van Zwaagwesteinde of Kortenhoef trouwens. Karstens was überhaupt niet in staat om te koersen. Hij had zijn fiets al maanden niet aangeraakt, zelfs niet om te trainen.
In kleine kring was wel bekend dat de grappenmaker uit Zuid-Holland psychisch in zwaar weer verkeerde, maar er was een Belgisch weekblad voor nodig om Karstens’ toestand wereldkundig te maken. Op 3 april 1969 sprak Sport Expres op de voorpagina over ‘Het drama Karstens’ en ‘Een trieste waarschuwing voor dope’. Binnenin onthulde het magazine in een groot artikel dat Karstens was opgenomen op de afdeling Heren F van het psychiatrisch ziekenhuis Endegeest in Oegstgeest. De redactie had er ook een foto van ‘het gekkenhuis’ bijgeplaatst. ‘Achter deze muren kreunt een wielrenner,’ luidde het onderschrift, ‘als je in deze afdeling terechtkomt, raak je er nooit meer uit.’ Volgens de drie redacteuren van het blad was ‘de destijds veelbelovende fietsende notariszoon uit Leiden’ er drie weken eerder binnengebracht.
De journalisten hadden het verhaal gebaseerd op uitlatingen van de conciërge van de inrichting en van anonieme bronnen uit Prinsenbeek, de woonplaats van Karstens. Die vertelden dat de renner al sinds de Tour de France van 1967 merkwaardig gedrag vertoonde. Werd hij door supporters tijdens een criterium spiernaakt in een kleedkamer aangetroffen, terwijl de wedstrijd nog in volle gang was. ‘Ik ben helemaal niet uitgevallen,’ zei Karstens dan. ‘Heb je niet gezien hoe ik schitterend tweede werd?’
Anderen vertelden dat hij vaak in De Witte zat, het café van Jan Leijs, de oud-chauffeur van de TeleVizier-ploeg bij wie Karstens twee jaar in de kost was geweest en die in de nasleep van de Ronde van Lombardije van 1969 nog een belangrijke rol zou vertolken. Aan de toog van café De Witte oogde Gerben Karstens afwezig. Hij leek de mensen om zich heen niet op te merken. Ze zagen Karstens ook niet meer trainen en zijn vrouw had zich in het dorp al eens laten ontvallen dat ze erover dacht zijn fiets weg te doen.
Voor de schrijvers van het stuk was het klip en klaar: Karstens was zo gek als een deur en hij zou de kliniek nooit meer verlaten. En ze wisten ook precies te melden waaraan Karstens ten onder was gegaan. ‘De bewierookte wielrenner heeft op 27-jarige leeftijd zijn tol moeten betalen voor de doping. Voor de mysterieuze pilletjes en druppeltjes waaraan hij geleidelijk verslaafd raakte en waarvan hij steeds grotere hoeveelheden innam, om toch maar in de voorste rijen te kunnen blijven. Voor Gerben Karstens is de anti-dopingwet, die eventueel tot stand zou moeten komen, nu al te laat…’
Een half jaar later leek Karstens verre van gek. Hij had zich na het vertrek die ochtend vanuit het zonnige Milaan de hele dag betrekkelijk koest gehouden. De renner in Franse dienst had niks gedaan toen Joaquim Agostinho had aangevallen en als eerste de Sormano en de Ghisallo was overgetrokken. Toen een grote groep ontstond die de Portugees inrekende, zette Karstens heel even aan om mee te springen, maar toen uit die kopgroep Motta, Dancelli en Huysmans vertrokken en als trio de Balisio en de Intelvi beklommen, bleef hij rustig zitten. De voorsprong liep op tot vijf minuten, maar Karstens fietste rustig mee en herkende op tijd dat er zich een groep met kanshebbers vormde voor een tegenaanval. Hij wachtte nog even tot ook Janssen, Bitossi en Gimondi hun kont van het zadel hadden gelicht en sloot toen als laatste aan. De achterblijvers zouden deze koers geen rol meer spelen.
Gerben Karstens kon dat van nature bijzonder goed. Kijken, rekenen, inschatten en wachten op het juiste moment. In de koers had hij een goed gevoel en een scherp oog voor de beslissende slag en hoe dichter hij bij de finish kwam, hoe scherper dat instinct werd. Als Karstens een voetballer was geweest, hadden ze hem een goaltjesdief genoemd. Maar wel een die de ballen vanuit alle hoeken en gaten in het doel kreeg, want het maakte Karstens niet zo veel uit of hij de anderen op twintig kilometer van de streep achterliet of dat hij moest wachten tot de laatste meters, de laatste centimeters soms. Zijn timing was meesterlijk en hij kon zowel vertrouwen op een demarrage in de laatste kilometers als op een krachtige eindsprint.
Karstens was in totaal zes keer de sterkste in een Touretappe, hij won er drie in de sprint en drie na een solo. ‘Ik weet altijd het juiste moment te kiezen om te demarreren,’ zei hij er zelf over. ‘Dat gebeurt krachtig, flitsend en verrassend en er is niet één renner die dan in mijn wiel kan meegaan.’
Het was diezelfde branie waarmee Gerben Karstens in 1965 het profpeloton was binnen gefietst. Als amateur had hij in drie seizoenen vijftig zeges geboekt, waaronder de olympische ploegentijdrit 100 kilometer in 1964 met Evert Dolman, Bart Zoet en Jan Pieterse. Als prof won Karstens aanvankelijk ook veel. In zijn debuutjaar nam hij meteen negen keer de bloemen mee naar huis. Hij won onder meer de 21ste etappe in de Tour, van Auxerre naar Versailles, met driekwart minuut voorsprong. In de Ronde van Nederland sprintte Karstens naar de zege in de eerste rit en als klap op de vuurpijl werd hij na Jo de Haan en Jo de Roo de derde Nederlander die Parijs-Tours wist te winnen. Karstens plaatste de beslissende demarrage op vijf kilometer van de streep.
Het was nog een bijzondere overwinning ook, want voor het eerst en voor het laatst reden de renners in deze klassieker met een driekrans-pignon in plaats van een derailleur. Het experiment was bedoeld om de als vluchtkoers bekendstaande wedstrijd zwaarder te maken. Wilden de renners immers een tandje groter of kleiner rijden, dan moesten ze afstappen en met de hand de ketting verleggen. Karstens deed dat één keer, op twintig kilometer voor de streep, toen het lastigste gedeelte achter de rug was. Hij pakte meteen de ontsnapte Tommy Simpson terug en reed even later solo naar de finish. Vast verzet of niet, Karstens won in een recordgemiddelde van ruim 45 kilometer per uur.
Tien dagen later toonde Karstens aan dat hij na een lang, eerste seizoen bij de profs ook de cols rond het Comomeer nog goed verteerde. Simpson was dit keer te sterk, maar in de sprint om de tweede plaats versloeg Karstens in de Ronde van Lombardije van 1965 Jean Stablinski, Franco Bitossi, Gianni Motta en Raymond Poulidor. Jacques Anquetil en Michele Dancelli waren al eerder gelost.
Vier jaar later, niet ver van die plek, op de top van de zesde en laatste helling van de dag, de San Fermo della Battaglia, begreep Gerben Karstens dat de koplopers Delisle en Pintens slechts een voorsprong hadden van tien seconden. Dat was niks. De Ronde van Lombardije was nog niet beslist. Gerben Karstens voelde een sensatie in zijn lijf die hij lang niet had gevoeld. Het voorgaande seizoen niet en zeker niet in de eerste helft van 1969. Wat een ellendige tijd was dat geweest. Maar daar moest hij nu niet aan denken. Hij moest scherp zijn.
Na het artikel in Sport Expres had het kamp Karstens op de achterste benen gestaan. Zijn problemen werden niet ontkend – hij had inderdaad enige tijd bij een psychiater gelopen en was zelfs drieënhalve week opgenomen geweest in Oegstgeest – maar op het moment dat de gewraakte editie verscheen, was Karstens net uit de kliniek ontslagen en had hij alweer een paar keer getraind.
Waar Karstens zich vooral aan stoorde, waren de passages over doping – en hij was niet de enige. Het was een grof schandaal, meende Kees Pellenaars, die sinds het opdoeken van de TeleVizier-ploeg eind 1967 niet langer Karstens’ baas was, maar zich nog wel met zijn leven en zijn carrière bemoeide. Pellenaars had overigens een maand voor het artikel in de Sport Expres zelf in het Limburgs Dagblad al verteld dat Gerben Karstens een ‘aandoening in de hersenen had’, onder behandeling van een psychiater was en dat De Karst voorlopig absoluut niet in staat was om op een fiets te stappen. Maar dit sensatieverhaal in het sportweekblad ging ook Pellenaars te ver. ‘Als je dit niet voor de rechter brengt,’ dreigde Pellenaars Karstens vanachter zijn onafscheidelijke zonnebril en met een dikke sigaar tussen de lippen, ‘dan kom je bij mij niet meer over de vloer.’
Karstens had geen aanmoediging nodig en spande een kort geding aan. Zijn raadsman, mr. Lap, las voor de Bredase rechtbank een verklaring voor van de behandelende psychiater, waarin stond dat de wielrenner geestelijk niet in moeilijkheden was geraakt door het gebruik van stimulerende middelen. Hij was een simpel ‘dagelijks’ geval geweest. Karstens eiste geen schadevergoeding, maar slechts een rectificatie van uitgeverij De Vrijbuiter en werd een week later volledig in het gelijk gesteld.
De psychiater had hem een ‘dagelijks geval’ genoemd – ‘Gerben was even niet opgewassen tegen de moeilijkheden, wat je overigens bij veel topfiguren aantreft die onder stress leven’ – maar zo had het voor Gerben Karstens op de meest moeilijke momenten zeker niet gevoeld. In 1966 was alles nog crescendo gegaan. Karstens had zich in zijn tweede jaar als prof schijnbaar moeiteloos aangepast aan de wetten aan de top. Hij won het nk, twee etappes in de Tour en drie in de Ronde van Spanje. Een jaar later – het laatste seizoen van TeleVizier-Batavus – was hij in de Vuelta zelfs vier keer de beste, maar hij liep er een virusinfectie op. Hij startte toch in de Tour, behaalde zijn beste klassering ooit, 30ste, maar had beter rust kunnen nemen. Karstens reed het seizoen op zijn tandvlees uit. Hij won zelfs nog wat kleine wedstrijden, maar voelde dat hij voortdurend boven zijn macht reed. ‘Ik heb geen kracht in mijn spieren. Ik kan niet slapen. Ik kan me niet ontspannen.’
De overstap die Karstens maakte van TeleVizier naar Peugeot – samen met Henk Nijdam en Jos van der Vleuten – hielp zijn situatie ook niet. Hij werd meteen gebombardeerd tot kopman voor Milaan-Sanremo, de Ronde van Sardinië en Parijs-Nice. En hij moest er daarvan minimaal één winnen, eiste ploegleider Gaston Plaud, die hem fijntjes wees op zijn prachtige contract. Karstens werd 11de, 22ste en 39ste, en dat waren gezien de omstandigheden nog geweldige prestaties. Hij had in elke wedstrijd al na een kilometer willen afstappen, zo slecht voelde hij zich. Door de pers werd hij al als afgeschreven beschouwd voor de wielersport.
Gerben Karstens lag nachten wakker en piekerde zich suf. Waarom reed hij ineens zo slecht? En op welk moment was hij zijn humor en vrolijkheid verloren? Slechts eenmaal dat seizoen gleed de stress van hem af. In de Grote Prijs van Fourmies had hij de eerste tweehonderd kilometer als een hoopje ellende op de fiets gezeten, maar ineens kwam hij erdoor en won de koers, zijn enige dat seizoen.
De gehoopte nieuwe start bleek het niet, integendeel. Ook zijn huwelijk met Jenny Schrijvers uit Ridderkerk – ‘als ik getrouwd ben, als ik niet meer die zwerver ben van nu, dan zal het beter gaan’ – bood geen soelaas. Niks interesseerde Karstens meer en toen hij in Parijs was om voor het nieuwe seizoen gekeurd te worden, stortte hij helemaal in. Hij vluchtte naar zijn ouders in Leiden. Op hun aandringen bezocht Karstens een psychiater. De behandelingen leken aanvankelijk aan te slaan, hij trainde zelfs weer een beetje, maar toen de donkere dagen aanbraken en het ‘rotte weer’ kwam, holde Karstens weer hard achteruit. De psychiater besloot de wielrenner te laten opnemen.
De zeven achtervolgers waren inmiddels de San Fermo della Battaglia afgedaald en reden nu op het vlakke richting Como. Karstens hing aan de staart van het groepje en hij zat erbij alsof hij weer in een dip was beland. De anderen hoorden hem zuchten en steunen, en als ze omkeken leek het alsof hij de trappers amper rond kon krijgen. Het was allemaal spel en Karstens was er een koning in. Zowel bij de amateurs als bij de profs strooide hij de concurrentie geregeld zand in de ogen. Hij bleek dan aan het eind van de koers nog zo fris als bij de start en liet zijn tegenstanders uiteindelijk in verbijstering achter.
Vandaag voelde Karstens zich ook bijzonder sterk. Dat was hij al een paar weken. Hij had in een maand tijd met overmacht drie Belgische en een Frans criterium gewonnen, en drie dagen eerder zat hij in de Coppa Agostoni in de laatste kopgroep. Hij had de eendaagse wielerwedstrijd zelfs kunnen winnen als hij niet honderd meter voor de finish een lekke band had gekregen. Er werd beweerd dat hij de wedstrijd had verkocht, maar Karstens vertelde iedereen die het horen wilde dat hij steenkapot zat en dat hij er blijkbaar nog lang niet bovenop was. Dat had hij ook tegen winnaar Franco Bitossi gezegd, de rappe sprinter, die op dit moment een meter of tien voor Karstens reed en juist de kop overnam van Jean-Pierre Monseré in de jacht op Delisle en Pintens.
Verbeeldde Karstens het zich nou, of reden de twee daar al? Ja verdomd, hij zag het witte Peugeot-shirt van zijn ploegmaat. Dat was geen honderd meter meer. Het zag ernaar uit dat op een paar kilometer van Stadio Sinigaglia de negen weer bij elkaar zouden komen. Gerben Karstens wilde het wel uitschreeuwen. It ain’t over till the fat lady sings. Deze wedstrijd niet, dit seizoen niet, en zijn carrière ook niet.
Over de dieperliggende oorzaken van zijn ziekte had Gerben Karstens weinig losgelaten, maar dat weerhield een redacteur van Het Vrije Volk er niet van om de depressie te linken aan zijn opvoeding en het feit dat zijn streng gereformeerde ouders dat hele fietsen maar niks vonden. Daar zat wat in. Toen Gerben als amateur betrokken was geraakt bij een massale valpartij in de Ronde van Zuid-Holland en gezwachteld, gehecht en beplakt met pleisters werd thuisgebracht, zei moeder Karstens: ‘Dat heb je ervan als je op zondag fietst.’
Opgroeiend in de plasrijke omgeving van Leiden zwierf Gerben Karstens als kind vaak door de polders. Hij had van elke vogelsoort een ei op zijn jongenskamer. Het was dan ook niet verwonderlijk dat Karstens boer en schaatser wilde worden. Dat laatste wist hij al op zijn zesde, op zijn tiende reed hij al op echte noren. Karstens ging naar landbouwscholen in Woerden en Nijverdal en werkte bij boer Bartels in Hellendoorn. Via een oom die daar in de buurt woonde, leerde hij de latere Elfstedentochtwinnaar Reinier Paping kennen. De twee schaatsten veel samen. Karstens bleek erg talentvol en werd in 1963 zelfs opgenomen in de kernploeg met Rudie Liebrechts, Peter Nottet, Kees Verkerk, Ard Schenk en Henk van der Grift, die een jaar eerder het wk had gewonnen.
Vader en moeder Karstens wilden aanvankelijk niet dat Gerben op de dag des Heren schaatste, maar dat was niet de reden dat zijn aandacht en interesse steeds meer naar de fiets verschoven. Hij koos in 1963 als 21-jarige – na vijf jaar schaatsen en fietsen gecombineerd te hebben – definitief voor het wielrennen, omdat hij in de kernploeg gedwongen werd de stijl van wereldkampioen Henk van der Grift te imiteren en omdat er bij koersen veel meer te verdienen was, een niet onbelangrijk gegeven voor Karstens.
Ook bij de nieuwelingen moest Gerben omwille van het geloof de eerste jaren vindingrijk zijn. Dan bracht hij op zaterdag zijn fiets naar Bart Zoet en reisde de volgende dag met de bus naar Sassenheim om samen te trainen. En als Gerben Karstens op zondag koerste en hij won, liet hij ‘nn’ (nomen nescio – naam onbekend) in de uitslag opnemen, zodat hij de volgende dag geen lastige vragen zou krijgen. Door het enthousiasme van zijn drie broers en zusje voor zijn prestaties ontdooiden zijn ouders ook langzamerhand, maar toen hij in 1964 in Japan olympisch kampioen werd, zei vader Karstens in een interview: ‘Actie Antwoord 1964 is belangrijker dan Tokio.’ Dat was een inzameling voor het onderhoud van kerken. Gerben Karstens kon er ook nog wel om lachen dat zijn vader tegen een verslaggever zei: ‘Ik heb hem ooit een fiets gegeven, en dat had ik nooit moeten doen’, maar toch bleef het steken, het gebrek aan erkenning door het thuisfront.
Georges Pintens en Raymond Delisle hadden het niet gered. Nog nooit was Gerben Karstens zo blij geweest dat een ploeggenoot werd ingerekend. Het gebeurde met nog amper twee kilometer te koersen. Karstens schoof meteen een beetje naar voren. Het was te hopen dat het negental tot in het stadion bij elkaar zou blijven. Hij voelde zich zo sterk, hij ging ze er in de spurt allemaal opleggen.
Herman Vanspringel, de winnaar van een jaar eerder, wilde zolang niet wachten en probeerde even later wat hij een kleine veertien dagen geleden in Parijs-Tours ook had beproefd: solo aankomen. Toen was het gelukt, maar nu kreeg hij de groep, met Martin Van den Bossche en Franco Bitossi voorop, niet uit zijn wiel. De twee namen pas over bij het binnenrijden van Stadio Sinigaglia. Eerst Van den Bossche en snel daarna de Italiaan. Het deed de tifosi opveren. Si! Franco! Forza! brulden ze. Het zou toch figlio di puttana niet gebeuren dat er vandaag weer zo’n straniero (buitenlander) ging winnen.
De Italianen hadden dit wielerseizoen vrijwel overal naast gegrepen en dat moest maar eens afgelopen zijn. Natuurlijk, met Gimondi, Michelotto en Zilioli was het hele podium in de Giro Italiaans geweest, maar dat was pas nadat de organisatie Eddy Merckx aan het begin van de zeventiende etappe uit koers had genomen. De urine van de Belg was positief getest na een relatief gemakkelijke etappe. Leverde hetzelfde vergrijp Gimondi een jaar eerder pas na afloop van de Giro een maand schorsing op en behield hij toen zijn derde plaats in het eindklassement, de huilende Merckx moest van de Italianen direct naar huis en werd uit de uitslagen geschrapt.
Verder hadden de Italianen niks noppes niente gewonnen in 1969. Karstens’ Franse ploeggenoot Roger Pingeon won de Vuelta, Merckx de Tour. De vier grote klassiekers waren een prooi geweest voor de Belgen: Walter Godefroot was de sterkste geweest in Parijs-Roubaix, Merckx won de Ronde van Vlaanderen, Milaan-Sanremo en Luik-Bastenaken-Luik. Zelfs de ‘kruimels’ hadden de Belgen dit jaar niet voor de anderen overgelaten, want ook bij Parijs-Tours (Herman Vanspringel), Omloop Het Volk (Roger De Vlaeminck), de Waalse Pijl (Jos Huysmans), de Amstel Gold Race (Guido Reybrouck) en Gent-Wevelgem (Willy Vekemans) had de Brabançonne geklonken.
Maar vandaag zag het er goed uit voor de Italianen, want bij het ingaan van de laatste bocht reed Franco Bitossi nog steeds op kop.
Gerben Karstens’ situatie was minder rooskleurig. Hij zat ingesloten in het midden van de groep. Nergens was ruimte om naar voren op te schuiven en in een split second besloot Karstens zich te laten zakken. Nou ja, een echt besluit was het niet, het was het instinct van een sprinter.
Eenmaal voorbij het laatste wiel gooide Karstens het stuur naar rechts en begon buitenom aan een opmars. De baan liep er sterk op, maar dat boezemde Karstens geen angst in. Voor de centen en als voorbereiding op het wegseizoen reed hij in zijn carrière ruim vijftig zesdaagsen. Hij won er twee, met Leo Duyndam in Londen en in Rotterdam.
Karstens passeerde André Poppe en de uitgebluste Pintens en Delisle. Zijn benen voelden krachtig en hij zag dat hij een groter verzet draaide dan de mannen die nog naast en voor hem reden. Voor het uitkomen van de bocht had hij ook Raymond Poulidor en Martin Van den Bossche al te pakken en hij stuurde zijn fiets naast die van Vanspringel.
Voor Franco Bitossi duurde de rit van de vallende bladeren dat jaar zestig meter te lang. Bij het uitkomen van de laatste bocht werd hij gepasseerd door Monseré, Karstens en even later ook door Vanspringel. Maar toen wist Gerben Karstens het al: hij ging dit jaar de Ronde van Lombardije winnen. En hij ging zodoende ook meer verdienen, want in het contract dat hij een dag eerder had verlengd, had hij een clausule laten opnemen: zijn salaris zou fors hoger worden als hij de herfstklassieker op zijn naam zou schrijven.
Seconden later was zijn eindsprint indrukwekkend. Er was geen finishfoto nodig. Hij won met meters voorsprong op Bitossi (vierde), Vanspringel (derde) en de jonge Monseré (tweede), die pas zes weken prof was. Karstens’ pose bij het passeren van de meet was karakteristiek: de linkerhand onderin de beugel, de rechterarm volledig gestrekt in de lucht gestoken en zijn torso iets naar buiten gedraaid. Zijn blik was er een van de renner die wist dat hij ging winnen.
De Ronde van Lombardije 1969 zou pas een maand later definitief beslist worden, maar op het binnenterrein van het stadion in Como had nog niemand daar weet van. Gerben Karstens voerde weer het hoogste woord. ‘Wat heb ik je gezegd?’ riep hij naar wat verslaggevers. ‘Ik zou toch winnen? Ben ik nu geen opschepper meer?’ De Peugeot-renner had zijn zege daags voor de wedstrijd inderdaad voorspeld in een hotel in Milaan, en toen was er besmuikt gelachen. Die gekke Karstens toch.
Karstens stond nog met journalisten te praten toen hij op zijn schouder werd getikt door dopingcontroleurs. Of hij even wilde plassen. Karstens reageerde geïrriteerd en zou er drie dagen later in ochtendkrant Trouw ongevraagd op terugkomen. ‘Je staat net na de finish te praten met de pers en er komen onmiddellijk mensen die gaan staan te brullen: “dopingcontrole”. Alsof er niets belangrijkers is op zo’n moment.’
De renner vond het allemaal maar niks die controles, zei hij in hetzelfde interview. ‘Zo’n onderzoek na een wedstrijd slaat nergens op. Er moet een lijst zijn van verboden preparaten. Maar ik heb hem nog nooit gezien. En wij zouden toch wel de eersten moeten zijn die zo’n lijst in handen kregen. Maar zoals het nu gebeurt… De ene dokter spreekt de andere nog harder tegen als er iemand betrapt wordt. Maar als ze bij mij ooit doping vinden, dan neem ik een advocaat in de arm.’
Die advocaat had Karstens al snel nodig. Op donderdag 23 oktober 1969 ontving de knwu een telegram van de Italiaanse wielerbond dat de Nederlandse winnaar na de Ronde van Lombardije positief had getest op amfetamine. Hij kreeg twee dagen de tijd om een contra-expertise aan te vragen.
Dat deed Karstens en hij vertelde de Italianen er direct bij dat hij zich zou laten bijstaan door een farmacoloog, een expert op het gebied van dopingonderzoek. Karstens ontkende iets te hebben geslikt en hekelde en passant de reglementen van de uci. De internationale wielerbond had bepaald dat de contra-expertise moest worden uitgevoerd door hetzelfde laboratorium dat de eerste keer de urine had onderzocht. ‘Deze reglementen lijken nergens op en er is hier sprake van duidelijke rechteloosheid,’ riep Karstens.
Twee dagen later, op zaterdagmiddag om een uur of vier, ging bij Peter Heerkens de telefoon. Heerkens, chef sport bij De Stem, een krant die veel aandacht besteedde aan wielrennen, had net koffie ingeschonken in zijn huis in Prinsenbeek. ‘Ja, Pellenaars hier. Ik weet wat er gebeurd is met Gerben Karstens,’ hoorde hij aan de andere kant van de lijn. ‘Jan Leijs heeft voor hem gepist. Dan weet je het maar.’ Heerkens greep zijn blocnote en vroeg de ploegleider die op dat moment geen ploeg had – hij zou pas in 1971 met Goudsmit-Hoff terugkeren in het peloton – om bij het begin te beginnen.
Op vrijdagavond had Pellenaars met Jan Leijs gebeld, de baas van café De Witte die als freelancer veel klusjes had gedaan voor TeleVizier en voor Pellenaars. Hij was nu manusje-van-alles bij de Caballero-ploeg van Gerard Peters. Of Leijs het al gehoord had van Karstens en zijn positieve plas? De kastelein reageerde primair. ‘Hoe kan dat nou? Karstens gebruikte mijn urine en daar zat absoluut niks in.’
Jan Leijs was zelf een onbeduidende wielrenner geweest, en dus was hij dolblij toen hij begin jaren zestig toch in de Ronde van Frankrijk terechtkwam. Hij had al een tijdje Michel Stolker naar koersen gereden toen Pellenaars zich in 1964 op weg naar de Tour realiseerde dat hij een chauffeur tekortkwam. Cees Haast noemde zijn naam. Leijs zou vanaf die dag tot ver in de jaren tachtig werkzaam zijn in de Tour en in andere koersen als chauffeur, soigneur, schoonmaker van auto’s of fietsen – al kon hij met zijn enorme handen slecht tussen de spaken komen.
De blonde oud-vrachtwagenchauffeur, die net zo breed als lang was, werkte voor grotere en kleinere ploegen, reed verslaggevers en wielrenners rond en regelde van alles en nog wat voor de rest van de wereld. Als het maar betaalde. Leijs wilde erg graag bij het wielercircus horen, maar bovenal was hij dol op centen. Hij moest ook wel met wat geld thuiskomen, want er liepen in Prinsenbeek vier kinderen rond en café De Witte was geen vetpot. Het was niet veel groter dan een huiskamer, met een bar, wat tafeltjes met smyrnakleedjes en de verkeerde asbakken.
In het peloton werd weleens gegniffeld om Leijs, die alles wat gratis was uit de koers mee naar huis nam. In zijn tijd bij de ploeg van Goudsmit-Hoff had hij de kofferbak altijd vol met rollen behang uit de fabriek van de sponsor, voor de verkoop. En met Jan van Erp, de tegelboer uit Schijndel, had Leijs ook wat slims bedacht. Tegen het eind van een etappe trok de kastelein snel een knalpaars t-shirt over zijn indrukwekkende borstkas. ‘Jan van Erp, tegels’ stond erop. Dan ging Leijs op zoek naar de camera’s om in beeld te komen. Hij posteerde zich bij de finishlijn en probeerde elke dag op het podium te geraken. Hij kreeg daarbij weleens hulp van iemand als Jean Nelissen – ‘oui, oui, c’est un ami’ – die de official de volgende dag een dikke sigaar toestopte.
En in een huiskamer in Prinsenbeek zat Riet, de vrouw van Jan Leijs, de hele Ronde van Frankrijk met een stopwatch en een blocnote voor de televisie om bij te houden hoe lang haar man, of liever: hoe lang het shirt van Jan van Erp in beeld was. Na afloop van de Tour werd Leijs dan door Van Erp per seconde uitbetaald.
Soms was Riet Leijs het wel zat hoor, de hele dag voor de tv hangen, terwijl buiten de zon scheen en iedereen leuke dingen deed, maar ‘als-ie dan lekker in beeld was geweest’ en dorpsgenoten haar later vertelden dat ze ‘haar Jan’ op de buis hadden gezien, dan dacht ze: och, ik zou het niet eens anders willen, eigenlijk is het hartstikke leuk.
Het was die Jan Leijs (49 toen) naar wie Peter Heerkens onmiddellijk belde nadat hij de verbinding met Pellenaars had verbroken. Leijs ontkende alles, maar hapte wel toe toen Heerkens zei dat hij dan als de wiedeweerga naar Pellenaars moest gaan, voordat die het verhaal wereldkundig zou maken. De krantenman gaf Leijs vijf minuten voorsprong en reed toen ook naar het huis van Pellenaars aan de rand van Breda. Hij trof de twee in de huiskamer in gezelschap van – toevallig of niet – Cees Haast, een van de ‘hollenkruipers’ van Pellenaars die nu voor Willem II reed. ‘Een getuige meer,’ zou Pellenaars later zeggen.
Ook tegenover de ploegleider in ruste ontkende Jan Leijs aanvankelijk de wisseltruc die hij en Gerben Karstens in Italië zouden hebben uitgehaald. Maar tegen zijn oude baas, die hem nog geregeld werk bezorgde, had Leijs geen schijn van kans. Pellenaars was woest dat Leijs hem impliciet uitmaakte voor leugenaar. Hij rolde dreigend met zijn ogen en zijn stem baste zwaar. Heerkens was ook onder de indruk en hij had te doen met Leijs, die steeds kleiner werd. ‘Godver,’ gebruikte Pellenaars zijn stopwoordje, ‘je gaat hier toch niet zeggen dat Kees Pellenaars een leugenaar is, hè? Wat heb jij me van de week verteld, Jan?’
Toen Pellenaars de vragen nog een paar keer herhaalde en steeds kwader werd, brak Jan Leijs. ‘Gerben vroeg het en ik gaf het,’ zei hij uiteindelijk met de toevoeging dat John Krijnen, de mecanicien van Caballero, erbij had gestaan. Het was op de ochtend voor de koers geweest. ‘Hé Leijs,’ had Karstens hangend uit zijn hotelraam geroepen, ‘geef me eens een beetje zeik.’ En de ouwe, trouwe Leijs had zijn blaas geleegd in een bidon. ‘Maar dat had ik je allemaal in vertrouwen verteld, Kees,’ zei Leijs terneergeslagen.
Peter Heerkens had een geweldige primeur in handen, maar hij weerstond de drang om naar buiten te rennen, hard naar de redactie te rijden en het op te tikken. Want hoe in godsnaam kon het zijn dat als de plas van Leijs was ingeleverd, Karstens toch positief was bevonden? Had Leijs dan ook gebruikt?
Jan Leijs was kort voor de Ronde van Lombardije naar Italië gekomen met Karstens op de passagiersstoel en hij had de hele nacht doorgereden. Van Prinsenbeek naar Milaan was zo’n duizend kilometer en blijkbaar had Leijs niet alleen vertrouwd op liters zwarte koffie. Pellenaars vroeg het hem: ‘Godverdomme Jan, ge het da spul toch altijd in uwen zak?’ Leijs dacht even na en zei toen: ‘Ja, Pel, maar als ik het in mijn zak heb, heb ik het nog niet in mijn kloten.’ Hij bleef ontkennen dat hij pilletjes had genomen om veilig in Zuid-Europa te geraken.
Kon het dan zijn, opperde Heerkens, dat Karstens’ poging tot fraude ontdekt was, en hij toch gewoon zijn eigen urine had ingeleverd? ‘Nee,’ zei Leijs stellig, ‘Gerben zei tegen me dat het gelukt was.’
Jan Leijs zou tot zijn dood volhouden dat hij voor Karstens had geplast, maar geen stimulerende middelen had genomen. Dat laatste werd gezien als een leugentje om bestwil. Net als andere chauffeurs droeg hij altijd peppilletjes in zijn portemonnee voor de lange ritten door Europa. Hij zou niet de eerste en ook niet de laatste zijn die een renner hielp en tegen de lamp liep. De Franse Pool Jean Stablinski leverde bij de Ronde van Vlaanderen de urine van zijn verzorger in en bleek positief. In 1984 ging de Ier Sean Kelly na Parijs-Brussel op dezelfde manier nat. Na een lange autorit was het plasje van zijn mecanicien met Stimul afgeblust.
In het grote artikel – ‘Kastelein bekent: ik hielp Karstens’ – dat maandag 27 oktober 1969 in De Stem verscheen en grote opschudding veroorzaakte in de sportwereld, onthulde de schrijver ook nog waarom Pellenaars het verhaal naar buiten had gebracht. Want dat vroeg Heerkens zich wel af: wat had hij voor baat bij deze aantijgingen? De verstandhouding leek die zomer immers nog prima toen Karstens in het Limburgs Dagblad had gezegd dat De Pel ‘nog altijd zo’n beetje mijn manager is’ en ‘dat als er één is die mij kan helpen met goede raadgevingen het wel Pellenaars is’.
Maar dat was allemaal voordat Karstens op de tenen van Pellenaars was gaan staan. In een interview in De Telegraaf op de donderdag na de Ronde van Lombardije had hij zich erover beklaagd dat hij van iedereen felicitaties had gekregen maar niet van de knwu en ook niet van Pellenaars. Hij vroeg zich hardop af of Pellenaars het hem wel gunde nu hij had gewonnen zonder diens steun. Toen ze elkaar troffen, in het huis van Jan Janssen na een koers in Putte, was de begroeting maar lauw geweest. ‘Als je me een hand geeft, moet je me wel aankijken,’ had Karstens tegen Pellenaars gezegd.
Pellenaars was furieus. ‘Ik zal hem leren,’ riep hij tegen Peter Heerkens. ‘Hij kaatste een grote bal, hij kan een grote bal terugverwachten.’ Maar wat de ploegleider vooral stoorde, was dat Karstens zich meermalen een gezonde in een dopingzieke wielerwereld noemde. ‘Pfff,’ zei Pellenaars tegen Heerkens, ‘met die uitspraken stelde hij regelmatig zijn collega’s in een kwaad daglicht. Dat waren de boeven, maar hij niet. Je moest eens weten wat ik wist. Karstens is nooit zo brandschoon geweest. […] De mensen moeten maar eens weten dat Karstens met zijn grote mond en mooie verklaringen een kunstje probeerde te flikken in Lombardije.’
Gerben Karstens was lang onvindbaar voor Peter Heerkens, maar laat op de zondagavond hadden de twee toch even contact. Karstens noemde Leijs een leugenaar en zei dat zijn vroegere hospes maar met bewijzen moest komen. Volgens hem had Pellenaars veel druk op de kastelein uitgeoefend. ‘Pellenaars wilde mij door middel van sensatie kapotmaken, omdat hij wraak wil nemen uit jaloezie.’
Jan Leijs deed er verder het zwijgen toe, maar mevrouw Leijs reageerde nog wel in De Telegraaf: ‘Het is me wat met die smeerlapperij.’
Karstens’ reis naar het laboratorium in Rome leverde een kleine maand later niks op. De renner kreeg geen urine mee naar huis om het elders te laten onderzoeken en Karstens werd een week later door de uci voor een maand geschorst toen ook de contra-expertise positief uitviel. Hij raakte zijn eerste plaats in de Ronde van Lombardije kwijt en zorgde zo ongewild voor een primeur in de wielersport: nu Jean-Pierre Monseré tot winnaar was uitgeroepen, waren in 1969 alle vijf wielermonumenten gewonnen door renners uit één en hetzelfde land, België. Dat was nog niet eerder gebeurd.
Gerben Karstens is inmiddels 71 en gaat met de dag meer op George Kooymans van de Golden Earring lijken, maar nog altijd houdt hij vol dat Jan Leijs loog en dat hijzelf door de Italianen is gepakt. Maar net als Joop Zoetemelk, Jan Janssen en andere renners van zijn generatie vermijdt hij het onderwerp doping het liefst. Praten over zijn carrière doet hij graag en vaak, maar als de afloop van de Ronde van Lombardije van 1969 ter sprake komt, is het ineens ‘allemaal ouwe koek’ en ‘erg lang geleden’. Dat ondervond Wilfried de Jong (WdJ) in mei 2010 ook toen Gerben Karstens (GK) te gast was in het tv-programma Holland Sport.
GK: ‘Giro Lombardia heb ik gewonnen en ik ben een keer tweede geweest.’
WdJ: ‘Werd je toen niet later op doping betrapt, ergens een keer?’
GK: ‘Daar zouden we het vanavond niet over hebben.’
WdJ: ‘Je hebt met mij niks afgesproken. Je had toch het plasje ingeleverd van de man die de vrachtwagen reed, maar die bleek ook spul gebruikt te hebben om te kunnen rijden ’s nachts? Waar hè?’
GK: ‘Waar? Dat hebben ze gezegd, maar het is zo dat ik het met die dopingcontrole van toen helemaal niet eens was. Het was de eerste fase van de dopingcontrole, maar ik ben daarmee genaaid om zomaar te zeggen.’
WdJ: ‘Ja jezus, als je het plasje geeft van de vrachtwagenchauffeur.’
GK: ‘Ho vincere, dua etappa.’ (Vrij vertaald: ik heb twee etappes gewonnen.)
WdJ: ‘Ja, ga maar heel slecht Italiaans praten. Je bent een slimme vogel, laten we het daarop houden. Je kon hard fietsen en hard finishen.’
Dat kon Gerben Karstens zeker en met zijn wielercarrière kwam het allemaal nog wel goed. Niet direct in 1970, want dat seizoen viel in duigen door blessures, maar een jaar later, bij Goudsmit-Hoff en dus opnieuw onder Pellenaars, ging Karstens door met waar hij in 1967 gebleven was: winnen. Tot zijn 38ste, toen hij definitief de remmen dichtkneep, zou Karstens nog twee ritten in de Tour winnen, één in de Giro en zeven in de Vuelta. Hij droeg de gele trui in de Tour van 1974, behaalde podiumplaatsen in Milaan-Sanremo (tweede), de Amstel Gold Race (tweede), Gent-Wevelgem (derde) en Parijs-Tours (derde). Laatstgenoemde koers wón Karstens zelfs nog een keer, in 1974, negen jaar na zijn eerste zege, maar hij leverde na afloop zijn plas onder verdachte omstandigheden in: hij was eerst naar de douches geweest, de arts had hem niet zien plassen en getuigen zagen een bidon uit zijn koerstrui steken. Toen Karstens weigerde opnieuw te plassen, volgde diskwalificatie. Francesco Moser werd vervolgens tot winnaar uitgeroepen.
Ondanks dat imposante palmares met 92 overwinningen wordt Gerben Karstens door veel Nederlanders herinnerd als de Clown, als de renner die in de koers voortdurend ongein uithaalde. Karstens haalde zijn fratsen alleen maar uit op momenten dat het kon, want als geen ander wist hij wanneer het tijd was om te koersen, en heel soms ging dat prima samen. Dan sloeg hij op kop van het peloton expres de verkeerde weg in als er ploeggenoten waren gedemarreerd. Peter Post vroeg Karstens in de herfst van zijn carrière de beloftevolle, jonge renners bij ti-Raleigh onder zijn vleugels te nemen en had drie jaar lang een uiterst serieuze en kundige wegkapitein in zijn ploeg.
Ook na zijn profbestaan was Gerben Karstens bijzonder succesvol als verkoper, public relationsman en bemiddelaar tussen bedrijven. Nadat hij ook nog een zelf opgezette boomkwekerij ombouwde tot golfcomplex en dat verhuurde, was hij helemaal financieel onafhankelijk. Met zijn zeiljacht bevoer hij solo de wereldzeeën, in 35 jaar bijna 75.000 zeemijlen (circa 140.000 kilometer). ‘Ik ben nogal druk en daarom heb ik van Jenny een zeilboot gekregen, zodat zij wat rust heeft in haar leven,’ zei Karstens daarover.
Op zoek naar de waarheid in ‘urine-gate’ zijn er veel zwijgers: Jan Leijs en Kees Pellenaars overleden respectievelijk in 1995 en in 1988, Karstens ziet er nog altijd de humor niet van in, en John Krijnen (getuige van het verzoek van Karstens aan Leijs) en Cees Haast (aanwezig bij de biecht van Leijs) hebben in 2013 last van acuut geheugenverlies. Dat geldt niet voor Peter Heerkens. De oud-chef sport van De Stem, die later ook voor het Haarlems Dagblad het wielrennen volgde, weet het allemaal nog precies. Net na de Ronde van Lombardije, tijdens de champagneontvangst in het huis van Karstens, was hem direct al iets opgevallen.
De journalist was ook uitgenodigd, want zijn vrouw en die van Karstens konden het goed vinden samen. Die vriendschap was ontstaan toen het jonge stel Karstens naar Prinsenbeek was verhuisd en het huis van de familie Heerkens had gekocht, die een paar straten verder ging wonen. Het werd een gezellige boel die avond en Karstens zocht verdacht vaak contact met Jan Leijs. Heerkens vond het ook merkwaardig dat het een eeuwigheid duurde voordat Karstens terugkeerde toen hij Leijs aan het eind van de avond uitliet. Een dikke week later begreep hij waarom de twee misschien nog wat te bespreken hadden.
‘Maar ik was er niet bij in Italië, bij die Ronde van Lombardije,’ zegt Heerkens in zijn huis in Haarlem. ‘De kranten stuurden er nog geen verslaggevers naartoe en de Nederlandse televisie zond het niet uit. Zo belangrijk vond men die koers toen nog niet.’
Eén Nederlandse journalist was in elk geval wel aanwezig in het stadion van Como: Jean Nelissen. Hij was zelfs bij de dopingcontrole van Karstens en schreef erover.
Terwijl de avond viel over Lombardije, zat Jean Nelissen moederziel alleen op een trapje voor een verveloos houten kot in het totaal verlaten stadionnetje van Como. In zijn linkerhand hield hij de fiets van Gerben Karstens, naast hem stond diens weekendtas. ‘Hou even vast,’ had De Karst hem een uur eerder gevraagd en was verdwenen achter een vaalgroene deur om zijn plas te doen. Nelissen zat daar en wachtte. Karstens had beloofd dat ze later die avond champagne zouden drinken. De Limburger maakte zich zorgen dat het allemaal zo lang duurde en rekende al niet meer op een feestelijke avond. Hij had net Jan Leijs ook al het stadion zien verlaten in zijn busje.
Toen de deur eindelijk openzwaaide, was Nelissen op het ergste voorbereid, maar hij keek in het stralende en grijnzende gezicht van Karstens. ‘Op naar Milaan,’ zei de Karst vrolijk, ‘op naar de champagne.’
Twee weken later begreep Jean Nelissen dat ook Jan Leijs had meegereden in de Ronde van Lombardije van 1969.