Dertigduizend frank en een koppel jonge duiven


Flandrien Roger Decock is zondag 31 mei 2020 op 93-jarige leeftijd overleden. Hij was de oudste nog levende winnaar van de Ronde van Vlaanderen, 68 jaar geleden was hij de beste. We gedenken hem met dit prachtige Muur-verhaal, verschenen in 2013 en gemaakt door onze Rick de Leeuw.


Schermafbeelding 2020 06 01 Om 13.15.05


Roger Decock (Izegem, 1927) is de oudste nog levende winnaar van de Ronde van Vlaanderen. In 1952 won hij Vlaanderens Mooiste. Bij hem thuis aan de keukentafel in het West-Vlaamse Aarsele, nabij Tielt, spreekt hij over de koers, het smokkelen in de grensstreek en natuurlijk over De Ronde. Op de achtergrond staat de televisie aan, onder tafel waakt de hond. Roger Decock zet een kop koffie en zoekt er in de eikenhouten voorraadkast een koek bij. ‘De wielrennerij wordt nu meer geapprecieerd dan vroeger.’

‘In 1949 werd ik beroepsrenner, mijn eerste wedstrijd als prof was de Grote Prijs Briek Schotte, die ik meteen won. De tweede koers die ik reed was het Kampioenschap van Vlaanderen in Koolskamp, waar ik tweede werd. Om maar te zeggen dat ik van het begin af met de besten meereed, en niet alleen in Vlaanderen. In 1951 reed ik Parijs-Nice, in de ploeg van monsieur Bertin. André Bertin was een Franse fietsenfabrikant die zelf de sportdirecteur was van zijn kleine wielerploeg. De meeste ploegen die meededen aan La Course vers le Soleil bestonden uit acht coureurs, maar monsieur Bertin had slechts vijf renners uitgekozen. Vijf West-Vlamingen: Valère Ollivier, André Declerck, Albert Sercu, Maurice Blomme en ik.

De eerste etappe rijd ik sterk en eindig ik als derde. De tweede etappe word ik weer derde. Ik heb die dag goed van me af moeten bijten. Louison Bobet wilde dat ik op kop ging rijden en duwde me de ganse tijd uit de waaier. Ik heb mijn pomp gegrepen en tegen hem geroepen: “Louis, encore une fois et je frappe avec mon gonfleur!” Bobet of geen Bobet.

In die tweede rit verover ik de gele trui, maar bij aankomst hoor ik dat Ollivier, Sercu en Declerck zijn afgestapt. En de volgende dag start ook Blomme niet, dus ik sta er helemaal alleen voor. Niemand heeft er veel vertrouwen in, maar toch behoud ik de gele trui tot aan de laatste rit; 160 kilometer van Aix-en-Provence tot Nice, met daar nog een lokale ronde van ruim zestig kilometer.

Pierre Barbotin staat tweede in het klassement en wil dat ik uit mijn kot kom, maar ik blijf rustig. Er rijdt een groepje weg, maar ik ga er niet achteraan. “Kalm blijven, Roger.” Bij de eerste passage in Nice rijden we met een achterstand van bijna achttien minuten op een kopgroep van twaalf renners. De grote concurrenten zitten daar niet bij, maar door die achttien minuten voorsprong is Lucien Teisseire, die in dat voorste groepje zit, opeens de grote favoriet voor de eindzege. We moeten nog een plaatselijke ronde rijden van zestig kilometer en ik moet vijf minuten goedmaken op Teisseire. Bij de eerste aankomst in Nice houdt het grootste deel van het peloton waarin ik rijd het voor gezien. Alleen Gino Bartali, Bobet, Geminiani, Barbotin en ik blijven over.

Met z’n vijven rijden we richting Ventimiglia, aan de grens van Frankrijk en Italië, waar we de Col de la Turbie moeten beklimmen. Aan de voet van die col komt monsieur Bertin met zijn wagen naast ons rijden en roept Bartali bij zich. Ze spreken even met elkaar en iets later komt Bartali naast me fietsen en zegt me dat ik alles weg moet doen: pomp, bidon, alles. Bartali neemt mij op sleeptouw en al snel rijden we samen, kop over kop. En hoe dichter we Italië naderen, hoe meer volk er langs de weg staat. “Gino! Gino!” Het jaar voordien was de Italiaanse ploeg door het Franse publiek de Tour de France uit getreiterd en de Italiaanse fans vonden het prachtig om een van hun favorieten op Frans grondgebied aan te moedigen.

Op de eerste passage in Nice was ik van de eerste plek in het algemeen klassement naar de vijfde getuimeld, maar ik had veel tijd goedgemaakt in de laatste zestig kilometer, dus bij de aankomst komen er een paar Belgische journalisten op me af en feliciteren me: “Roger, je bent toch nog tweede geworden!” Lucien Teisseire paradeert intussen al met de gele trui en de bloemen. Ik ga op zoek naar Bartali om hem te bedanken voor zijn hulp. Later pas begrijp ik dat Bertin hem 100.000 franks in het handje geboden had als hij mij zou helpen.

Nog voor ik Bartali gevonden heb, vraagt de omroeper aandacht voor de uitslag van Paris-Nice met: “Voici le résultat officiel du classement général: premier, avec douze secondes d’avance: le Belge Roger Decock! Deuxième…”  Het is eerst nog even stil om me heen, pure verbazing. Dan ontstaat er verwarring, geduw, getrek en geschreeuw, en er komt een nieuwe huldiging. Teisseire moet terugkomen om zijn bloemen en zijn trui af te geven, maar de bloemen zijn al naar zijn vriendin gegaan en de trui weigert hij af te staan. Twaalf seconden was het verschil, tussen winst en verlies. Ik heb er later nog een paar keer naar gevraagd, maar die trui heb ik nooit van hem gekregen. Maar met of zonder trui, Paris-Nice staat voor altijd op naam van Roger Decock.

Twee weken later is de Ronde van Vlaanderen. Vóór de start had ik mijn tubes vervangen, omdat ik Parijs-Nice er al op gereden had. Monsieur Bertin ziet dat en vraagt me: “Vous roulez avec des boyaux Clément?”  Hij schudt zijn hoofd en zegt me dat ik op die oude banden moet blijven rijden, omdat die van het merk d’Alessandro zijn. Mijn nieuwe tubes waren van het merk Clément, in die tijd de allerbeste en daar mocht ik van hem niet op rijden. Ik heb daar natuurlijk ambras over gemaakt. “J’ai gagné Paris-Nice et mes boyaux sont usés, et vous ne me donnez pas des autres!” En ik vertel hem dat als hij me geen nieuwe geeft, ik zelf wel voor mijn banden zorg. Monsieur Bertin wordt woedend en waarschuwt me: “Als je vandaag plat valt, krijg je van mij geen reservewiel!” 

Enfin, de wedstrijd begint en ik, wel, laat ik zeggen dat ik goede kansen heb. Al gauw verbrokkelt het peloton en rijden we met vijven voorop, Magni, Petrucci, Gauthier, Ridolfi en ik. We rijden via Oudenaarde naar Strijpen-Zottegem, we komen juist voorbij brouwerij Roman en ik val plat. Bandbreuk. Bertin rijdt in de wagen naast ons en verdomd, ik krijg geen wiel van hem. “Ik heb het je gezegd.” Ik moet zelf mijn band repareren en verlies veel kostbare tijd. Ik kom nog wel als achtste renner boven op de Muur van Geraardsbergen, maar de kopgroep haal ik niet meer bij, want bij de bevoorrading in Ninove val ik nog ’n keer plat. Fiorenzo Magni wint de Ronde van Vlaanderen. Ik eindig als 19de in Wetteren. Een teleurstelling voor mij, want ik stak in een goede vorm.

Die zomer van 1951 rijd ik mijn eerste Tour de France. Ik was een renner die kon tijdrijden, ik kon aardig klimmen en ik was redelijk snel in de spurt. De dertiende rit is van Dax naar Tarbes, de eerste Pyreneeënrit. Wim van Est en ik komen samen boven op de Aubisque, in een goede stelling. We hebben maar een kleine achterstand op de kopgroep en we willen in de afdaling terug de aansluiting vinden. Wim was een goeie karaktercoureur, maar hij had niet veel ervaring in de bergen en was niet erg stuurvaardig. Daarbij was hij enorm zenuwachtig, omdat hij de dag daarvoor als eerste Hollander bezit gekregen had van de gele trui.

In de afdaling houd ik voortdurend zo’n tien á vijftien meter afstand van hem, omdat hij zo agressief rijdt. Door de  nervositeit was hij al twee keer weggegleden in de eerste bochten. Er lag nog geen asfalt gelijk nu, de wegen in de Pyreneeën waren gelegd van grind en zand. De derde maal dat Wim uitglijdt, raakt hij het borduurtje en verdwijnt met fiets en al over de rand de diepte in. Ik schrik, ik rem en kijk het ravijn in, maar ik zie hem niet. Ik roep zijn naam. “Wim! Wim!” Maar er komt geen reactie. “Wim! Wim!” Ik probeer de volgwagens te stoppen. Ze denken waarschijnlijk dat ik met een lekke band of een kaderbreuk sta en ze rijden allemaal door.

Pas als de Belgische wagen voorbijkomt, krijg ik hulp. Sylvère Maes was dat jaar onze ploegleider. “Wat doe je hier?” vraagt hij me. “De Wim van Est is hier in de ravijn gereden, maar ik zie hem niet meer,” antwoord ik. “Allez, allez”, zegt hij, “gij moet rap doorfietsen, wij bekommeren ons wel om hem.” Ik ben bevend op mijn fiets gestapt en doorgereden, 25 minuten had ik daar staan wachten.

Naderhand heb ik op de foto’s de redding van Wim natuurlijk wel gezien. Hij was gekwetst, maar gelukkig had hij niets gebroken. Een wonder. Die kapotte fiets heeft Wim nog vaak tentoongesteld en volgens mij heeft hij er zelfs meerdere exemplaren van verkocht. Wat dat betreft bleef Wim een echte Hollander. Toch zijn we altijd vrienden gebleven, Wim en ik. Op het moment van dat accident stond ik vierde of vijfde in het algemeen klassement, maar door die geschiedenis zakte ik weg naar de 39de plaats. Ik ben uiteindelijk nog 17de in het eindklassement geworden, maar ik had dat jaar zeker in de top-5 kunnen eindigen. Toch heeft die Tour de France me een goede zomer opgeleverd. Ik reed 49 wedstrijden in 51 dagen. Eerst de Tour de France 24 ritten met twee rustdagen en vanaf de maandag na de aankomst in Parijs reed ik 25 criteriums op een rij.

Neem bijvoorbeeld het criterium Stad Aalst, dat heb ik twee keer gewonnen. Ik kreeg 6000 frank startpremie, 6000 winstpremie en dan pakte ik er nog eens 6000 bij in de tussensprints. Allemaal schoon in de pocket. Jean Van Buggenhout deed toen de contracten voor mij, die was later ook de manager van Eddy Merckx. Dat was goed verdienen.

Als kleine jongen smokkelde ik al Franse alcohol de grens over voor het café van mijn vader. Ik verliet ’s ochtends de school in Menen om half twaalf. De school in Halewyn, aan de andere kant van de grens, ging een kwartier later uit. Er waren vele jongens en meisjes uit Menen die in Halewyn op school gingen. Ik haalde rap de vier flessen die mijn moeder ’s ochtends al besteld had in de likeurwinkel in Halewyn, stak er twee in het korset dat ik speciaal daarvoor droeg en twee in de binnenzakken die mijn moeder in mijn jas had genaaid, en liep in de rij met de andere kinderen keurig terug de grens over. Op de middag en na school, acht liter per dag. Ik was toen een jaar of twaalf, nog vóór de oorlog.

Tijdens de oorlog begon het smokkelen pas serieus. Ik zal een jaar of vijftien geweest zijn. Met de laatste duizend frank van mijn moeder vertrok ik in alle vroegte op mijn fiets naar Wattou, ruim 45 kilometer verderop. Daar kocht ik bij een boer zestig kilo tarwe en daarmee ben ik langs alle bakkerijen en patisserieën in de streek gegaan. Aan het eind van de dag heb ik mijn moeder haar duizend frank teruggegeven en de winst in mijn eigen zak gestoken. Mijn startkapitaal had ik op één dag verdiend.

Ik ben daarna een handeltje in sigaretten begonnen. Soms wel drie keer per dag reed ik van Menen naar Izegem en keerde terug met een pakket Virginia tabak. Mijn vader wist aan wie hij die kon doorverkopen, want veel mensen maakten thuis sigaretten. Die tabak vermengden ze met gedroogde koolzaadblaadjes en ander goedkoop spul. In vijf kilo sigaretten zat meestal maar een halve kilo tabak. Die sigaretten verkochten wij dan weer aan een Duitse officier bij het depot, die ze zelf binnen het leger doorverkocht. Dat was een vorm van collaboratie, maar iedereen verdiende eraan.

Ik sportte veel en spaarde goed, voor later. Na de oorlog is bijna alles van me afgenomen, door minister Gutt. De mensen moesten al hun geld inleveren en kregen per persoon tweeduizend frank terug. De rest was op slag niets meer waard. Ik had 21.000 gespaard, het meeste was van de ene op de andere dag waardeloos. Ik was geen uitgaander en ik had geen grote familie. De meeste grote boerenfamilies hadden wel een nonkel of kozijn die in het klooster zat. En de kloosters kregen wél al hun geld omgewisseld, die waren niks kwijt. Dus een familie heeft bijvoorbeeld 100.000 frank oud geld, schenkt gans het kapitaal aan de kerk, de kerk wisselt het om, pakt een percentage en geeft 80.000 frank terug aan de familie. Iedereen content, behalve wij. Wij hadden geen connecties in die cirkels en waren dus bijna al ons geld kwijt. Ik kan nog kwaad worden als ik eraan terugdenk.

In 1943 ben ik beginnen fietsen. Mijn eerste wedstrijd was in Rumbeke-Bijtem. Ik had nog niet eens een echte koersbroek, en reed in mijn voetbalbroek. Als jongen was ik in mijn element geweest als voetballist, maar van mijn vader mocht ik niet aan twee sporten tegelijk doen. Een mooi koerstruitje had ik wel, van jam, daar heb ik lang in gereden. Zesde werd ik in mijn eerste wedstrijd. De volgende dag was er een koers in Gullegem, de Grote Prijs Grootmoeders Koffie. Die wedstrijd bestaat nog altijd. We waren met drieën in de spurt, en ik won. Mijn tweede koers, en ik won. Ik was een van de beste liefhebbers van België, en later bij de onafhankelijken hoorde ik ook altijd bij de voorsten.

In 1951 ben ik bij monsieur Bertin gekomen. Ik had het jaar daarvoor via Karel Van Wijnendaele een contract getekend bij Alcyon-Dunlop, waar ook Briek Schotte voor reed. Ik heb dat contract kunnen verbreken dankzij Albert Sercu, de vader van Patrick, die een en ander voor me had gearrangeerd. Monsieur Bertin betaalde beter, maar ook van hem kreeg ik geen maandelijks contract. Hij betaalde me per wedstrijd. De kermiswedstrijden en criteriums in België reed ik elke keer voor een andere sponsor, voor Sercu, voor Thomson of voor wie dan ook. De grote buitenlandse wedstrijden en de klassiekers reed ik voor Bertin. Ik heb het geluk gehad dat hij in 1951 voor Parijs-Nice koos en mij meenam, want Alcyon-Dunlop bleef dat jaar thuis. Anders had ik dus nooit Parijs-Nice kunnen winnen. Zo is het leven, het geluk valt soms jouw kant op.

Tijdens de Parijs-Nice van 1952 horen we op het nieuws dat Gent-Wevelgem afgelast is vanwege de hevige sneeuwval. Het is in heel Vlaanderen niet mogelijk om te fietsen, dus de start wordt uitgesteld tot de woensdag. Voor mij is dat een voordeel, want daardoor kan ik op tijd vanuit Frankrijk naar België om alsnog Gent-Wevelgem te rijden en om na de warmte van Zuid-Frankrijk te wennen aan de Vlaamse kou.

Na zo’n tachtig kilometer in de koers rijd ik plat als we Tielt binnenrijden en moet ik de kopgroep laten gaan. In de achtervolging van Izegem via Roeselare en Koolskamp naar Lichtervelde en verder, rijd ik zo’n honderd kilometer solo en loop ik langzaam in. Bij Westrozebeke is mijn achterstand nog maar drie minuten. Daar stap ik uit de koers en rijd over Izegem weer terug naar huis, met een straffe training van goed 200 kilometer in de benen. Als ik thuiskom, hoor ik dat Raymond Impanis gewonnen heeft, vóór Maurice Blomme, Alois Dehertog en Jacques Marinelli, wie de vijfde was ben ik nu even vergeten. Maar de eerste vijf renners in Gent-Wevelgem waren allemaal renners die ook Parijs-Nice gereden hadden. Ik bedoel maar, die voorbereiding zal dus wel goed geweest zijn. Dat speelde de rest van die week in elk geval door mijn kop.

Vier dagen later is de Ronde van Vlaanderen. Als ik ’s ochtends vroeg wakker word, is het wreed slecht weer. Kou, wind, regen, sneeuw, hagelstenen. In het voorseizoen eet ik elke ochtend op mijn lege maag een pekelharing. Ik haal er eentje uit het vat, was die aan de pomp, trek het vel eraf en hup naar binnen, samen met een droge bruine boterham. Daarna moet ik twee uren wachten voor ik iets mag drinken, anders is het effect weg. Het is bij ons in de streek een remedie van de oude mensen, niets is beter voor de weerstand. Alsof het olie geeft aan je lichaam. Pekelharing, dat is de zon in de winter, zeggen ze bij ons.

In Gent aangekomen, kleed ik me samen met mijn ploegmaat Valère Ollivier om in café Metropool, aan het Sint Pietersplein. De start van de Ronde is niet ver daar vandaan, aan de Albertlaan, bij de Sint-Pietersstatie. Terwijl we ons omkleden, komt meneer Marcel Cardoen, de vroegere apotheker van Menen, de kleedkamer binnen. Meneer Marcel ken ik nog van toen ik als jongen nog in Menen woonde. Hij werkt nu in Gent en hij vraagt me: “Mag ik jullie misschien een keer inwrijven?” Ik vraag hem waarom. “Tegen de kou,” zegt hij. Valère vertrouwt het niet, want hij kent meneer Marcel niet. Ik moet mijn kleding volledig uitdoen en hij wrijft me van mijn haren op mijn kop tot aan de zolen van mijn tenen in met een zachte olie. Gans mijn lijf blinkt ervan. Ik kleed me terug aan en Valère en ik fietsen door de storm en de regen naar de départ.

Direct na de start worden er in het peloton meerdere waaiers gevormd en ik heb het geluk direct bij de voorste te zitten. Via Maldegem gaat het naar Knokke, dan langs de kust naar Oostende, via Torhout en Roeselare naar Menen en Harelbeke, waar het eerste ravitaillement was. We rijden hard, want iedereen wil vooraan zitten bij de beklimming van de Oude Kwaremont. Tegenwoordig rijden ze over de nieuwe Oude Kwaremont, toentertijd reden we over een grindweggetje langs de kasseien. Daar moest je vanuit een goede stelling aan beginnen, anders was je gezien. Ik klim met de voorsten mee en kom als tweede boven op de Oude Kwaremont, net als op de Kluisberg en de Edelareberg.

Als we in de richting van de Muur van Geraardsbergen rijden, ontsnapt Louison Bobet. Hij komt daar als eerste boven, ik als tweede. De premie voor de eerste op de Muur was toen 7000 Belgische frank, 3000 frank voor de tweede. Die waren dus alvast in de sacoche. En ik voel me sterk. De regen en de kou hebben geen vat op me. Bij het binnenkomen van Aalst heeft Bobet nog vier minuten voorsprong, Petrucci voelt het gevaar en zet de achtervolging in. Drie kilometers over zware kasseien, dwars door de stad, richting Erpe-Mere. Daar moeten we linksaf richting Lede-Wichelen, en weer komen we op een formidabel slechte kasseistrook terecht. Daar passeren we Bobet, die langs de kant staat met pech aan zijn derailleur.

We rijden dan nog met vijf man op kop: Briek Schotte, Loretto Petrucci, Wim van Est, Alighiero Ridolfi en ik. Het waait en regent nog altijd. Niet meer zo ongenadig als bij het vertrek, maar op alle foto’s van die dag zie je de natte straten en het wapperen van de vlaggen. Van Lede-Wichelen tot de finish in Wetteren is nog zo’n vijf kilometer, over een redelijk goede macadamweg, maar van het ogenblik dat we Wetteren binnenrijden is er een passage met beestig slechte kasseien. Briek Schotte attaqueert daar en pakt tien, twintig meter. Petrucci gaat erachteraan en ik spring in zijn wiel. Petrucci countert de demarrage van Briek en we zijn nog met drie over. We rijden nu door het centrum van Wetteren op weg naar het station. De aankomst ligt vanwege het jubileum van de Ronde ongeveer 200 meter verder dan in de jaren voordien.

Briek probeert een tweede keer weg te komen. Ik zie dat Petrucci alle moeite moet doen om op het wiel van Briek te komen. Het zijn slechts een paar lengten, maar na de 278 kilometers die we in de in de benen hebben, is alles zwaar. Ik voel dat Petrucci de macht niet meer heeft en besluit niet langer te wachten. De aankomst ligt op een plateau, en vanop het moment dat we bovenkomen, demarreer ik plots naar links en zie vanaf dan alleen het spandoek nog. Petrucci haalt me niet meer bij, Schotte haalt me niet meer bij, ze halen me allemaal niet meer bij, ik ga als eerste door de arrivée, ik ben de eerste en ik win. Ik win de Ronde van Vlaanderen.

Na de huldiging rijdt de voorzitter van mijn supportersclub me met zijn wagen terug naar Gent, naar het lokaal waar we ons voor de wedstrijd hebben verkleed. Petrucci vraagt of hij misschien met ons mee mag rijden. Dat is het verschil tussen de eerste en de tweede plek. Iedereen wil de winnaar een lift geven. De nummer twee zien ze niet staan. In het kleedlokaal denk ik aan meneer Marcel en zijn olie. Het was of ik de ganse dag naast de kachel gereden had. De regen die op mijn armen viel, het was precies of dat het warm water was. Heel de dag had ik geen koude gevoeld, niets.

Meneer Marcel had voor de oorlog al de embrocatie geprepareerd waarmee de renners zich insmeerden. Dat verkocht hij toen in bruine flesjes met een etiket waarop een wielrenner stond met zijn vinger in de lucht. “Nummer één.” Fantastisch spul. Na de oorlog had meneer Marcel vijf jaar in Ieper in de gevangenis gezeten als Vlaamsgezinde. Hij had van de oorlog geprofiteerd, zoals zovelen. Maar hij was geen slechte mens, hij deed voor iedereen zijn best. En ik heb hem nooit in de stoet van de Duitsers mee zien lopen, een boel anderen wel. De burgemeester van Menen deed erger dingen dan meneer Marcel, en die heeft niet in de bak gezeten. Dat is algemeen geweten. Van de olie waarmee meneer Marcel me die ochtend van de Ronde insmeerde, had hij me nog een beetje in een flesje meegegeven. Ik heb het in de dagen daarna opgemaakt, terwijl ik het natuurlijk had moeten laten ontleden. Zo goed heb ik het nooit meer gehad. Algipan en al die andere smeerdingen haalden het in de verte niet bij dat product van meneer Marcel.

De avond van mijn overwinning is het in café De Sportclub in Izegem, mijn supporterscafé en niet toevallig ook het café dat mijn vader uitbaat, natuurlijk volle bak ambiance. Iedereen drinkt en viert feest, en dat is goed voor de commerce, nietwaar? Je wint nooit alleen. Ik zit in de keuken, samen met de bestuursleden van mijn supportersclub rond de Leuvense stoof. Op een goed moment komt meneer Henri Alleman binnen. Meneer Henri is de keizer van de Nieuwmarkt van Roeselare. Een geboren commerçant, die in een schitterende Cadillac rijdt en een compagnon is van monsieur Bertin. En meneer Henri vraagt me of monsieur Bertin ook mag binnenkomen. Want wat was er gebeurd? Bij de doorkomst in Erpe-Mere had Valère Ollivier, volgens Bertin dé kopman, moeten lossen en was afgestapt, Bertin had dat gezien en was teleurgesteld naar Gentbrugge gereden. Daar was hij in een café gaan zitten, had bij de radio naar de aankomst van de Ronde geluisterd en hoorde zo hoe een van zijn renners, Roger Decock, de Ronde won. En nu stond hij buiten te wachten tot ik hem binnenliet.

Ik dacht direct aan de premie die Bertin ’s ochtends op de overwinning had gezet, dus ik zeg: “Maar natuurlijk, het is feest voor iedereen!” Mijn vader had een goed café, dus we hadden in de kelder altijd wel een bottelke champagne liggen. Bertin komt binnen en brengt me zijn uitgebreide felicitaties. Ik schenk hem een glas in en vraag hem waar iedereen bij is naar de premie. Dat glas heeft me 20.000 Belgische frank opgeleverd. Ik had al drieduizend premie gewonnen als tweede op de Muur van Geraardsbergen en als winnaar van de Ronde kreeg ik nog eens zesduizend. Alles bijeengenomen had ik dus bijna 30.000 Belgische frank verdiend. En een koppel jonge duiven. Als je nagaat dat een pint bier toen een paar franken kostte, kan je uitrekenen dat ik die dag goed heb verdiend.

Of het mijn mooiste overwinning is, weet ik niet. Ik twijfel. In Parijs-Nice had ik na de tweede rit de gele trui en moest die verdedigen tegen grote renners als Bobet en Bartali, terwijl ik geen ploeg had om me te helpen en niemand nog in mijn kansen geloofde. Dat was misschien moeilijker, maar de Ronde van Vlaanderen spreekt hier meer tot de verbeelding. Vlaanderens Mooiste, ik denk er elke dag nog wel even aan. De foto van de aankomst hangt hier in de woonkamer, en ik win de spurt nog elke keer. Dat nemen ze me nooit meer af. Als ik in Tielt het café binnenloop of in het restaurant een spaghetti of een steak au poivre zit te eten, hoor ik nog altijd wel iemand zeggen: “Kijk, dat is Roger Decock, die heeft de Ronde van Vlaanderen gewonnen.”


Auteur: Rick de Leeuw


We wensen zijn familie sterkte.

Leave a Reply