DE ZOMER VAN ’68

~ Vintage ~

De ontgoocheling

Auteur: Joost Prinsen

Vijftig jaar geleden won Jan Janssen als eerste Nederlander de Tour de France. In dit weblog worden deze julimaand de artikelen herhaald die tien jaar geleden in De Muur herinnerden aan die zo opwindende zomer. Dit is deel 9,  over het toneel dat wielrenners soms spelen.


Ontgoocheling rest, meer niet.

Dit zijn de feiten. In de zomer van ’68 won Jan Janssen de Tour. Mijn moeder was op die mooie zondag een diner aan het bereiden, omdat een van mijn vele zussen zou komen eten met een van haar vele amants. Verder was ik alleen in huis en dus kon ik mijn tranen de vrije loop laten toen Jan op de schouders werd gehesen.

Janssen was mijn held. Anquetil kon harder fietsen, Bahamontes beter klimmen, Post was beter op de baan. Maar in één ding was Jan het hele peloton de baas: in diepgaan.

Luchon-Pau, zestiende etappe van de Tour in 1964. Vier cols in de Pyreneeën, daarna nog vijftig kilometer vlak. Bahamontes was weg en in de achtervolgende groep stierf Janssen aan het laatste wiel. ‘Kan het niet wat zachter,’ vroeg hij Anquetil, ‘dan zal ik op het vlakke kop doen.’ ‘Ralentir,’, zei maître Jacques. Afremmen. Janssen hield woord, hij mocht de sprint van het groepje winnen en stelde zijn eerste groene trui veilig. In Pau stapte een spook van de fiets. ‘Uitgewoond’ is te vriendelijk uitgedrukt. Janssen was veranderd in een onbewoonbaar verklaarde woning. Vanaf dat moment was ik zijn fan. Wat er niet minder op werd toen hij een paar maanden later wereldkampioen werd in Sallanches.

Trouwens, Jan had in ’66 al de Tour moeten winnen. In een etappe naar Turijn was Lucien Aimar verraderlijk weggesprongen. Maakte niet uit, want Jan had naar eigen zeggen ‘in ieder been een Aimar zitten’. Een tactische fout, want toen die dag het klassement werd opgemaakt, bleek Aimar niet meer in te halen.

De revanche kwam pas twee jaar later en die zomerdag in ’68 was Jans finest hour. En eigenlijk ook het mijne.

Wat heb ik nou helemaal aan mooie uren beleefd in mijn jonge jaren? Begin jaren vijftig won Wim van Est het geel. En stortte er een dag later mee het ravijn in. Twintig jaar later werd Merckx door Ocaña op negen minuten gereden in de befaamde etappe naar Orcières-Merlette. Alleen een ongelukkige val een paar dagen later weerhield Ocaña van de eindoverwinning. Dat waren zo’n beetje de historische wielergebeurtenissen uit mijn jeugd. En met al die hoogtepunten heeft de geschiedschrijving sindsdien afgerekend.

In augustus ’68, Jan was net zijn gele trui aan het verzilveren in de kermiskoersen, verscheen in een of ander sportblaadje de rubriek ‘Vraag het Jan Janssen’. Een inzender vroeg: ‘Als er geen bonificaties waren geweest, wie had dan vorige maand de Tour gewonnen?’ Janssens antwoord was kort: ‘Herman Van Springel.’

Dat was een harde tik. Ik had er nooit bij stilgestaan dat mijn held had gewonnen dankzij een lullig reglement. Er was dus iemand die harder gefietst had dan hij, maar die de trui niet had gekregen omdat Jan in een wandeletappe een sprintje had getrokken. Dat had al iets treurigs. Ik troostte me met Vondels woorden uit Gijsbrecht van Aemstel:

Een krijgsman wint al veel

Al wint hij niet dan tijd

Maar toch, er kwam een serieuze vlek op de trui van Jan.

Eind jaren zeventig reed ik in Kortenhoef een gentlemen’s koers. Koppelkoers, Gerrit Schulte was mijn maat. We wonnen de beker voor het strijdlustigste koppel. Over finest hour gesproken.

Diner na afloop, ik zat naast Henk Nijdam. ‘U was er toch bij in ’68?’ vroeg ik hem. ‘Ik heb de strijd onderweg gestaakt,’ zei Henk. ‘Had ik het maar niet gedaan. Maar ja, wie geloofde nou dat Janssen de Tour kon winnen?’ Die opmerking zinde mij al niet. ‘Hij had hem anders in ’66 al bijna gewonnen,’ zei ik. ‘Waar heb je het over?’ vroeg Nijdam. Nóg een ongepaste vraag. ‘Tactisch foutje, hij liet Aimar lopen,’ zei ik. Nijdam: ‘Tactisch foutje? Hij kon hem niet houden, zul je bedoelen. Hij wist verdomd goed dat Aimar weg was, maar hij kon er niet bij komen. Tactisch foutje, haha. Als je dat gelooft, geloof je alles!’

Ontgoocheling.

In ’88, mijn ontgoochelingen komen in decades, kwam ik Frans Nypels tegen, toen hoofdredacteur van het Haarlems Dagblad en in ’68 voor De Tijd aanwezig bij de Tour. Janssen moest die Tour winnen, omdat hij de enige renner van naam was die nog voorin meefietste. Aldus Nypels. Sterker nog: Nypels zelf die had die laatste dag de tandjes geteld van het verzet van Ferdinand Bracke, de tijdrijder. En geloof het of niet, Ferdinand had een veel te licht verzet gestoken. Dat was gefotografeerd, daar had Frans Nypels, nu ja hij kon die foto niet een-twee-drie vinden, zwart op wit de bewijzen van! En daarom was Bracke derde geworden en niet eerste!

Moest ik dit geloven? De fantasie ging wel vaker met Nypels op de loop. In diezelfde Tour reed hij in een auto door hartje Bordeaux. Jean Nelissen zat achter het stuur. Bij een stoplicht zag Nelissen een mooie meid aan de andere kant van de straat. Jean stapte uit, stak over en verdween in de menigte. En daar zat Nypels, zonder rijbewijs, te midden van een steeds woedender rij automobilisten. Als je zulke verhalen vertelt, hoe betrouwbaar is dan die informatie over Bracke? Ik weet het niet. Maar leuk is anders.

In diezelfde tijd las ik Hier was het, door Pierre Huyskens. Een soort biografie van Kees Pellenaars. D’n Pel was in 1951 die gele trui voor Van Est wezen ritselen bij Koblet (‘mijn oude vriend Hugo’) in ruil voor steun in de rest van de Tour. Wim donderde een dag later het ravijn in, omdat hij niet sturen kon. Dat moest ik wel geloven. Had niet de grote Anquetil ooit verklaard: ‘Van Est était un coureur, qui était très souvent en tête et tres souvent par terre!’ Gerrit Voorting later in een televisie-interview: ‘Dat Pontiac-horloge was natuurlijk ook naar zijn mallemoer.’

Ontgoocheling.

Ergens in de jaren negentig, we zijn weer tien jaar verder, werd Rini Wagtmans geïnterviewd. Ocaña, Orcières-Merlette en wat daarna gebeurde, kwamen ter sprake. Rini: ‘Ik was ploegmaat van Merckx in die Tour. We hebben in de dagen na Merlette Ocaña helemaal in de vernieling gefietst. Toen hij de Pyreneeën in moest, kon hij geen pap meer zeggen. Met slecht weer is hij dan gevallen, vlak voor eigen volk. Nu ja, hij liet zich vallen natuurlijk. Als ik niet meer verder had gekund, had ik het ook zo gedaan.’ Dit lied heeft Rini daarna nog in vele varianten gezongen: ‘Ocaña zat erdoorheen als een hoerentoeter!’ Een uitdrukking die ik onthouden heb, omdat ik haar verder nergens in de literatuur ben tegengekomen.

Ontgoocheling dus.

Over drugs zwijg ik. In cleane renners heb zelfs ik nooit geloofd. In 1969, vlak nadat Merckx betrapt was op doping in Italië, schreef Hugo Claus zijn mooiste toneelstuk: Vrijdag. De hoofdrol zegt daarin: ‘Ze zeggen dat Merckx pakt. Maar ze pakken allemaal en d’n Eddie komt toch als eerste toe.’ Om nog maar eens een citaat uit mijn theaterwereld van stal te halen.

Het is erger dan de drog. Van Est, Janssen, Ocaña, dat waren toch namen. Zeg zelf. Maar als het erop aankwam, konden ze eigenlijk niet fietsen. Niet hard genoeg in ieder geval. Dat is me dus later verteld. Daar komt het allemaal op neer, geloof ik. Allemaal van hun voetstuk, de helden uit mijn jeugd. Hoe ontgoocheld kun je worden als naïeve supporter?

En ik had het kunnen weten. Vlak nadat Van Springel eenzaam in de catacomben was verdwenen, vlak nadat Janssen in de microfoon had geroepen: ‘Cora, ik heb de Tour gewonnen, kindje,’ liep ik met de ogen nat van zilte tranen de keuken in. ‘Moeder,’ zei ik, ‘Jan Jansen heeft gewonnen.’ ‘Goed zo jongen,’ zei zij. ‘Leve PSV.’


Eerder gepubliceerd in De Muur, nummer 21, juni 2008


Leave a Reply