~ Vintage ~
Those were the days
Een dolle duik in de zomer van 1968
Auteur: Willie Verhegghe
Vijftig jaar geleden won Jan Janssen als eerste Nederlander de Tour de France. In dit weblog worden deze julimaand de artikelen herhaald die tien jaar geleden in De Muur herinnerden aan die zo opwindende zomer. Dit is deel 6, met vandaag: Vlaamse herinneringen in dichtvorm.
Neen, ik was geen Steppenwolf, geboren om wild te zijn,
alleen de fiets bracht me tot enig lichamelijk geweld,
de bloemen in mijn haar kwamen niet uit San Francisco
maar waren van ordinaire distels uit Denderleeuw,
dat boerengat gevuld met forenzen richting Brussel
waar ik in 1951 als krulhaarkleuter van vier
Fiorenzo Magni Il leone delle Fiandre zag worden,
een zuiderse wervelwind op harde koerstubes.
Ach ja, wat ik nog met nazinderende zekerheid weet
is dat die zomer voor mij broeierig warm was,
het bloed stroomde met de collectieve stuwkracht van
Wolga, Yang Tse en Amazone wild en onstuitbaar
door mijn aders want ik was eindelijk samen
met de droomvrouw waar ik jarenlang lijdend
zoals de jonge Werther driftig jacht op had gemaakt.
Met softe wapens als daar zijn:
lyrische brieven uit Duitsland waar ik soldaatje speelde,
nerveuze afspraken op kermissen met blitse autoscooters
waaruit Paul Anka en Elvis Presly schalden,
vurig dansen ook in rokerige parochiezalen.
En gedichten natuurlijk, dat zweverig spel met woorden
waarin de ziel en nog veel meer worden blootgelegd
ter meerdere eer en glorie van het eigen zwevende ik.
En ja, ook dat nog: mijn vrijersvoeten zaten met leder
vast geriemd op de pedalen van een roodwitte Flandria
en ik duwde een versnelling die zo groot was
dat fietsenmaker Fons – God hebbe zijn technische ziel –
zei dat ik wel zot moest zijn.
En ik was ook zot. En dronken van liefde,
een jaar later zou ik die fiets en mijn knieën
aan stukken rijden tegen het blikken karkas
van een Citroën Ami 6, een wagentje van niemendal
met amper twee armetierige cilinders dat godverdomme
toch wel zijn voorrang van rechts nam zeker!
Zuiver ter info: de chauffeur was een oud ventje
dat per se nog wou leren autorijden maar
na die clash der titanen nooit meer
achter het stuur van een auto zou kruipen.
Koers was een groot deel van mijn leven.
Als gazettenlezer, televisiekijker en radioluisteraar.
En als onbezoldigd maar toegewijd begeleider
van jeugdvriend Herman, het veel jongere broertje
van Edgard Sorgeloos, bijgenaamd Labieken,
de supergregario en wegkapitein van keizer Van Looy.
Ik trok met hem naar amateurwedstrijden
onder kerktorens waar het naar hotdogs en uien rook.
In groezelige achterkamers zag ik hoe jonge mannen
zich ongegeneerd spuiten zetten en capsules slikten
omdat ze premies en tussenspurten moesten winnen
want thuis wachtten de hongerige monden
van een vrouw en op zijn minst één klein kind.
Brussel was toen mijn tweede biotoop,
ik verdeelde er mijn tijd tussen werken en studeren
aan de Journalistenschool van het Pershuis
in de schaduw van het pronkerige stadhuis.
Na de laatavondlessen volgden obstinaat geuze en lambic
in de Mort Subite en andere bedwelmende pleisterplaatsen,
er waren ook sigaretten want toen nog niet gevaarlijk
ook al swingden nicotine en teer overdadig de Johnsonpan uit.
Ik tastte behoedzaam de chaotisch mooie stad af,
op zoek naar haar geheimen die in steegjes en
op café zo maar voor het grage grijpen lagen,
een roes waarin rust alleen maar kon roesten
en waar de doordringende geuren van urine en zweet
overdadig en royaal dronken neuzen beroerden.
Intussen kweelde Mary Hopkin Those were the days
waarvan ik dacht dat ze inderdaad nooit zouden eindigen.
Maar er hing ook een voile van gruwel en bloed
over het schabouwelijke schouwtoneel van de wereld:
ik had de doffe blik en de dode ogen van Simpson
op de Ventoux nog niet helemaal verwerkt,
die bijtende beelden van 13 juli ’67 waren er nog,
de vergeefse mond op mond van le docteur Dumas,
het onheilspellende geluid van de helikopter
met de stervende krijger op weg naar de dood.
‘Nous avions quitté un Tom Simpson joyeux
et blageur devant la mairie de Marseille.
Nous l’avons revu quelques heures plus tard,
rigide et déjà froid dans la case numéro 3
de la morgue de l’hopital Sainte Marthe à Avignon’,
zo schreef ‘envoyé spécial’ Fernand Albaret
op 14 juli in de organiserende krant L’Équipe.
De dreiging van die helikopter: alsof Francis Ford Coppola
zijn stalen vogels uit Apocalypse now op de klanken van
The End en met de stem van Jim Morrisson toen al
op ons losliet, Morrisson die een paar jaar later in Parijs
zijn Doors en ogen voor eeuwig zou sluiten maar nu nog
dagelijks op Père Lachaise blowend ligt groot te zijn,
een mooie zwarte prins van rise and fall.
Ik, ik koester Tom in de maagdelijk blanke stukken rots
die ik van de Ventoux plukte als waren het relikwieën,
ze liggen voor me wanneer ik aan mijn schrijftafel
een beetje God zit te zijn maar weer snel met beide voeten
op de grond terechtkom wanneer ik zijn kille adem
keer op keer in mijn nek voel sterven.
Terug naar dat jaar later, een revoltejaar dat de harten
van Luther King en Robert Kennedy aan flarden scheurde,
hun rochelende kelen maakten me ziek in het hoofd
dat van Van Ostaijen de paukenslagen incasseerde
en voor één keer niet aan de magie van zijn poëzie dacht.
En, o schamele troost, die zomer zagen ook latere schoonheden
als Lisa Mary Presley, Babette van Veen en Kylie Minogue
het daglicht; de lokkende lippen van Babette en het kontje
van Kylie zijn niet van deze wankele en woeste wereld,
van pure ultieme verdwazing droom ik ze wel eens zonder
verdere gevolgen in de hitte van mijn ouder wordende nachten.
Ach ja, er was ook nog die stukgeschreven studentenrevolte
die in la douce France manmoedig doodbloedde
met een eclatante verkiezingsoverwinning van rechts
en een ordinaire muilband voor Daniël Cohn Bendit.
De boomlange generaal De Gaulle zou even wankelen,
koppig meewaaien met de winden van de Sorbonne
en dan weer hemeltergend opstaan als Le Grand Libérateur.
Jaren later zag ik in Colombey-les-Deux-Églises
hoe donkerblauwe gendarmes nog dag en nacht waken
bij de witte legende van zijn huizenhoge beenderen.
In mijn dierbaar België spande universitair Leuven de kroon
met veel geblaf en weinig bijten, er werden vooral
veel Stella’s door studentenkeelgaten gekieperd
en nu, zoveel jaren later, worden in elitaire knekelhuizen
nog duchtig jagersverhalen over opstand en moed verzonnen,
de snijdende pijn van matrakken op gespannen billen leeft
als een ongewilde sm-herinnering in dorre geesten verder.
In klompenland regeerde ene Juliana vlotjes in de boter,
mijn Boudewijn had het dan weer wat moeilijker met zijn Fabiola
omdat er geen kindjes van kwamen ook al stond de kardinaal
hen met raad en daad bij, een pure geste van naastenliefde
die evenwel geen garantie op zwangerschappen bood,
ook de katholieke kerk heeft zo zijn onvruchtbare gebreken.
Ik leefde op de nagalm van de toen enige ware revolutionair
Ernesto Che Guevara die een jaar eerder werd vermoord,
hij was tenminste een ware held die ontelbare kamers sierde
en waar Polak & Van Gennep in zeven gepermitteerde haasten
het Boliviaans dagboek van liet vertalen:
vier jaar na de bevrijdende bevrediging door Jan Cremer
eindelijk nog eens megasensatie in letterenland.
Ik had wel al de grote Louis Paul Boon leren kennen,
bij de paters van de abdij van Affligem schreef hij zonder schroom
een opdracht in wat hij zelf een stout boekje noemde,
ik geniet nu nog na van zijn ongewoon krakende stem,
de grootsheid van zijn eenvoud, zijn warme blik ook,
Boon, een woordmonument zonder weerga,
weg met de omhooggevallen dwergen die denken rijp te zijn
voor de Nobelprijs maar nog niet tot aan zijn enkels reiken.
In datzelfde Vlaanderen werd Hugo Claus dan weer veroordeeld
voor de openbare zedenschennis die zijn toneelstuk Masscheroen
met blote dichter Hugues C. Pernath zogezegd had veroorzaakt,
een dubieuze rechterlijke reflex met middeleeuwse allures,
een bezigheid waar de Sovjets toen een patent op hadden,
kijk maar naar Solzjenitsyn die zich van de ene Goelag Archipel
naar het andere Kankerpaviljoen schreef en sleepte,
een centimeters dikke ongelijke strijd op buitenlands papier.
Geef mij dan maar ter verfrissing van de getormenteerde geest
de nooit uitstervende klanken van de Rolling Stones
met Jumpin’ Jack Flash, Lazy Sunday van de Small Faces
en het lyrische Hey Jude van de Beatles niet te vergeten,
die staan er nog, vandaag, ze klinken tijdloos
en als muzikale honing in mijn zestigjarig oor.
België en Nederland zouden vooral uitblinken
met fonkelende spaken van koersfietswielen
in Giro en Tour: de nieuwe jonge god Merckx
vernederde de Chianti-renners op hun terrein,
de verre Dolomieten zorgden rond Brussel
voor wild in het rond dansende dolle tieten
van in roze getooide bakvissen wanneer die
de kersverse Elvis Presley van het peloton
met zijn grote zwartglanzende bakkebaarden
en Faema-trui in Milaan zagen triomferen,
een uit de col-loze Lage Landen bij de zee
naar het broeierige zuiden overgewaaide Caesar,
a man for all seasons ook zoals later zou blijken.
Tijdens Merckx’ ontmoeting met de schriele paus Paulus VI
werd deze laatste nog stiller dan hij al was,
een zwijgzame witte merel met weliswaar sacrale allure
maar die niet wist dat de Beatles pas zijn Heilige Maagd
met hun aardse Lady Madonna hadden opgekrikt.
Nog een bizarre noot over de Giro van dat jaar:
ook vandaag nog breek ik mijn tong over de negende
in de einduitslag, ene Francisco Gabicagogeascoa,
onuitspreekbaar en Spanjaard, de letterzetters-in-lood
van die tijd staan nu nog op hun benen te beven
wanneer ze gewoon aan hem denken.
Iets wat Jim Clark ook heel even deed toen hij zich
op het circuit van Hockenheim met zijn Lotus 48
heel ordinair maar efficiënt tegen een boom te pletter reed,
nog een siddering door het verhakkeld lichaam en dan
exit de Vliegende Schot met zijn gestileerde coiffure.
De Praagse lente was intussen al uitgebloeid en leeggebloed
met de brandende aders van Jan Palach op het Wenceslasplein.
Dan maar liever naar de jonge spruit genaamd Alex Zülle
die pas in zijn wieg op koerswielen was terechtgekomen
toen het Polygoon Journaal triomfantelijk meedeelde dat
‘momenten van opperste vreugde op de wielerbaan
van Vincennes waren weggelegd voor Jan Janssen’.
We schrijven zondag 21 juli:
België keek zich een jaar na het Simpson-drama
en uitgerekend op de nationale feestdag
de tricolore ogen uit op de ‘Tour de la santé’
waarin de brave Kempenzoon Herman Van Springel
op de laatste dag in het geel getooid
met daarop de insignes Mann-Grundig
na bijna dertig jaar voor een Belgisch succes kon zorgen.
Maar zoals Jean Nelissen zo sec schrijft was daar
‘de intelligente renner uit Nootdorp’ Jan Janssen
die reeds in zijn eerste Tour een ritzege binnenhaalde
en van veel wielermarkten bleek thuis te zijn.
En ver vooruit denkend kon je de prangende finale
van 1989 met Fignon en Lemond al voelen aankomen,
een Amerikaanse ossenkopstuurtriomf gekoppeld aan
de tristesse van de Parisien met het strogele haar.
Als we Tourlegende Francis Pélissier mochten geloven
zou een renner met bril nooit de eindzege in de Tour behalen
maar Janssen lapte die gekke voorspelling aan zijn klompen
en won als eerste Nederlander, het Oranjeleger explodeerde
in een onvervalste noordelijke orgie van vreugde en bier,
hun held werd door ‘Pelforth’, la bière brune de France,
naar de overwinning gestuwd. ‘Sauvage’, de andere sponsor,
kon je moeilijk op deze afgeborstelde bleke jongen kleven,
daar was hij veel te clean voor, ik ken hem alleen
als de man in maatpak op fietssalons, een nette seigneur
die de Belgen een desastreuze en smerige pad in de korf zette.
In menig Vlaams café werd na Der Untergang van Herman
voor Janssen de ouderwetse guillotine boven gehaald:
die vuile Hollander had beslist gefoefeld en geslikt,
tijdsopname en dopingcontrole waren niet zuiver verlopen,
maar ja, wat wil je met die chauvinistische Fransen die
liever een door hen gesponsorde Kaaskop zagen winnen
dan un Petit Flamand stupide die ochgottekes
voor een ploegske van niemendal koerste.
Van Springel dus: een koersende pater Damiaan,
te braaf om dood te doen, toen ik hem jaren later
op een winteravond voor publiek interviewde
wou hij liever niet meer over die Tour spreken,
zand erover, geel zand dan, zout van tranen.
‘Du sollst nicht weinen’ zong Heintje die zomer.
Jan snotterde in Vincennes weldadig aan de boezem van Cora,
Herman nam ‘s avonds gewoon een poedertje van Dr. Mann.
Tegen de stekende koppijn van het verlies.
Eerder gepubliceerd in De Muur, nummer 21, juni 2008