DE ZOMER VAN ’68

~ Vintage ~

EEN KEREL VAN 68 FIETS JE NIET NAAR DE KLOTE

Auteur: Wilfried de Jong

Vijftig jaar geleden won Jan Janssen als eerste Nederlander de Tour de France. In dit weblog worden deze julimaand de artikelen herhaald die tien jaar geleden in De Muur herinnerden aan die zo opwindende zomer. Dit is deel 5: een fietstocht met Jan Janssen, die iets te hard ging.


Aan de telefoon klonk er iets van twijfel in zijn stem na mijn voorstel om samen een rondje te rijden. ‘Je gaat me toch niet naar de klote fietsen, hè?’ zei de oud-Tourwinnaar.

Ik zou niet durven. Een kerel van 68 jaar met een gouden palmares, fiets je niet naar de klote.

Die hou je uit de wind.

Die schenk je een frisse bidon met dorstlesser.

Die geef je je laatste powerbar.

Aan de andere kant; het is wel dé Jan Janssen die je dan hebt zoek gereden. Toch een fijn verhaal voor in de kroeg. Wat nou als ik die Jan Janssen wél naar de klote zou rijden? Op eigen terrein. Finaal. Hard. Zonder erbarmen, zodat hij moest smeken of het alsjeblieft, alsjeblieft zachter kon.

Ik had een kans. Een flink leeftijdsverschil, en, niet onbelangrijk, Jan had een tijd niet kunnen trainen vanwege een aanhoudende griep.

Tijdens ons telefoontje hoorde ik een angstaanjagend geblaf aan de andere kant van de lijn. Als een oude hond met poliepen hoestte Jan Janssen vanuit zijn woning in Putte de ontsteking in zijn borst los. ‘Man, ik ben al weken verkouden. Ik heb een maand niet gefietst. Maar kan je vrijdagmiddag, kom dan maar, dan kijken we wel.’

Met een gedemonteerde fiets achterin de auto reed ik op de heetste dag van mei naar het zuiden. De TomTom herkende het adres niet. Dat kwam, Janssen woonde in het Belgische deel van het grensplaatsje Putte en dat noemen ze daar dan de gemeente Kapellen. Je moet het maar net weten.

Een belletje naar Jan. ‘Waar zit je? 0. Ben je de Grensstraat ingereden. Dan is het de derde weg links.’

Even later zwaaide een man in wieleroutfit vanaf de oprit. Jan Janssen, in tegenlicht.

Grijs haar achterover, het lange gezicht, een moderne variant van zijn wereldberoemde Ray-Ban op de neus, een strak bovenlijf en geschoren benen.

Ik tilde mijn frame uit de achterbak en daarna de wielen. Jan pakte het voorwiel en zette het in de voorvork. Daarna klemde hij het achterwiel tussen zijn knieën en slingerde hij de ketting behendig op de tanden. ‘Nooit smeer aan mijn handen.’

De achtertuin stond er weelderig bij. Een ruim grasveld, omzoomd met planten, bosjes en bomen. Ik zat na anderhalf uur autorijden nog met de opgebroken asfaltjungle in mijn hoofd. In mijn zomerkleding keek ik rond. Ruimte. Lucht. Geur. Rust. Jan Janssen en zijn vrouw hadden een mooie plek om oud te worden.

‘Boris!’ riep Jan achter me. Ik ben niet zo’n hondenman. ‘Boris!’ hoorde ik nog eens. Jan stond met zijn wielerpakje in het kraakheldere water van zijn zelf aangelegde vijvertje te schreeuwen.

‘Hij komt niet. Boris is een Russische graskarper.’

Ik zag Boris een doelloos rondje draaien.

‘Hoe is het met je griep?’

‘Dat fietsen,’ zei Jan, ‘dat is zo fijn. Ik ben de afgelopen dagen zachtjes gaan trainen en dan merk je dat al die rottigheid lekker loskomt.’

Jan had getraind. Mooi. Hij nam het ritje serieus. Ik ook.

‘En anders mieter ik er toch lekker wat anabolen in. Kan mij het schelen. En als ze dan aan de deur komen, schop ik ze gewoon weg. Whereabouts? Nooit van gehoord. Jongen, ik ben niet voor doping, maar de renners van nu zijn gevangenen van hun eigen sport. Dat was in mijn tijd, met jongens als Anquetil, nooit gebeurd. Ze worden als criminelen behandeld en mogen nog geen druppel nemen. En je mag ook niet rijden als je ziek bent. Nou, als ik ziek was, moest ik juist rijden, dan werd ik sneller beter.’

Jan Janssen nam een slok koffie. Mijn moeder moest eens weten dat ik tegenover hem zat. Ze keek met me naar de televisie toen Jan Janssen in zwart-wit de wielerbaan van Vincennes opreed en de afsluitende tijdrit in de Tour de France van 1968 wist te winnen. Ik zag de geëmotioneerde Janssen op de schouders gaan.

Mijn moeder deed nog jarenlang Jan Janssen na als ze zijn naam hoorde op radio of tv. Geen idee of de quote uit die tijd letterlijk was. Maar volgens haar riep hij, direct na de finish (en nu hoor ik de huiluithalen van moeder weer): ‘Ik heb de Tour de France gewonnen, ik heb de Tour de France gewonnen, ik heb de Tour de France gewonnen!’

Als een eeuwige mantra verzonken in mijn hersens.

‘Nou, gaan we nou nog fietsen of hoe zit het?’ vroeg Jan Janssen.

Ik at nog een koekje op en werd daarna door Jan via de serre naar de eerste verdieping van het huis geleid. Daar mocht ik mij verkleden in de logeerkamer. Op de overloop stond de uitpuilende prijzenkast. Volgens zijn vrouw Cora hoefden de prijzen van Jan voor hem niet meer zo nodig een prominente plek in huis.

Jan stond al naast zijn fiets toen ik omgekleed terugkwam. Natuurlijk, hij had een Jan Janssen-frame. Zelf werkt hij niet meer in zijn fietsenfabriek, zijn twee zoons wel. We zouden er onderweg nog wel even langsrijden.

‘Ik was een trainingsdier. Ik ging na een wedstrijd nog wel eens op de fiets door naar huis. En rap. Misschien is dat wel onze fout geweest. Altijd maar rijden. Ik raakte soms overtraind. Nu hoor je ze zeggen: ik doe eventjes rustig aan. Ze trekken gewoon een lange neus. Een jongen als Thomas Dekker stopt met rijden omdat hij een paar koersjes in Spanje heeft gereden en een stel klassiekers. Ik ben kapot, zegt hij. Tja, als ik dat hoor … ‘

‘Jij bent geen fan van Dekker, begrijp ik.’

‘Jawel. Jawel. Hij ziet er goed uit, heeft een babbel. Maar het is nog geen topper. Laat ik het zo zeggen: ik heb hem nog niet vallend over de streep zien komen. En de dames hè, die vinden hem leuk. Mooi. Maar hou het lekker voor jezelf. Doseren! Ach, weet je. Hij is nog jong. Hij verdient goed en rijdt in een mooie auto. Wie maakt hem nog wat? Nog drie jaar en hij is binnen. Hoeft-ie nooit meer te werken.’

Jij toch ook niet meer, Jan?

‘Ja, oké. En toch werk ik nog graag. De fabriek met mijn eigen merk fietsen bestaat nog. De jongens runnen het bedrijf weliswaar, de een achter in het magazijn, de ander voor in het kantoor. Toch kan ik het soms niet laten. Dan zeggen ze tegen me: de bode komt zo een fiets opladen. Effe inpakken, pap? Nou, ik zweer je, niemand kan me verbeteren met inpakken. En als ze me vragen of ik met de caminet veertien fietsen kan wegbrengen naar Hilversum of Krommenie, dan doe ik dat graag. Dan kom ik ergens binnen, en dan zeggen ze: hé, Jan Janssen zelf. En dan vertellen ze dat ze van twee voorvallen nog precies weten wat ze op dat moment deden: de moord op John F. Kennedy en mijn Tourzege, die zondagmiddag in Parijs.’

We reden weg.

Vastberaden schakelde Jan Janssen naar een prettig verzet, ging in de hoofdstraat even op de pedalen staan om dan weer op het zadel te zakken. Hij droeg geen helm, zag ik. We passeerden de grens en waren in Nederland.

Op een smal fietspad ging ik even achter hem rijden. Typische wielerkuiten. Uitgerekt, geprononceerd, slank en aan de enkel zo smal dat de punten van duim en middelvinger elkaar zouden kunnen raken.

Zijn beentempo was hoog. ‘Dat heb ik van Gerrit Schulte. Die riep de hele tijd maar dat je een soepel verzet moest draaien. Hij riep: klein, klein, klein! Ik heb die souplesse van hem. Zorgen dat je je poten niet kapot rijdt. … Rechtuit!’

Ik keek op mijn teller. We reden 32 kilometer. Goed te doen. Jan Janssen voelde zijn trappers niet en praatte door.

‘Fietsen is mijn medicijn. Ik moet gewoon regelmatig een rondje maken, twee uurtjes van 30 kilometer gemiddeld. Niet als een dwaas. Ik krijg er allerlei ideeën van. Over de tuin bijvoorbeeld. Dan denk ik, ik ga die vijver ‘ns heel anders aanleggen. Of die kloteboom, met al dat losse blad in het najaar, die gaat om. Weg. Om met dat kloteding.’

‘Eerst een kapvergunning aanvragen, Jan,’ zei ik, terwijl ik naast hem reed.

‘Nou, dat vergeet ik gewoon, joh. Ik denk op de fiets trouwens ook aan minder fijne zaken. Dat ik lekker rondrijd en mijn oud-collega Henk Nijdam twee benen kwijt is. Hij zit in een rolstoel. Dankbaar zijn, dat schiet dan door mijn hoofd. Je moet toch geluk in je leven hebben. Ik kom echt tot bezinning tijdens het fietsen. Dat heb je niet als je in een hoerenkot zit, dan ben je al je geld kwijt en krijg je een zere rug, ha! Hier rechtsaf.’

We schoten een smalle asfaltstrook op en reden steeds verder weg van de drukke doorgaande weg naar Putte. Iets kinderlijks maakte zich van Jan Janssen meester. Wat moest een groot coureur als hij nog met zo’n lullig rondje op de fiets? Maar om de kilometer was er een spontane uitroep, als van een jongetje dat net een fiets cadeau heeft gekregen.

‘O, wat is dit mooi.’

‘Magnifiek.’

‘Lekker, zeg.’

Het landschap werd geliger, door de dalende zon. Opgedroogde modder, zandstroken, frisse gewassen, bomen in bloei. Ik hoorde in de verte een brommer aankomen die ons pas veel later passeerde. Het accentueerde de stilte in het gebied. ‘Hier linksaf.’

Het viel me op dat Jan Janssen een hogere zit had dan ik me van vroeger herinnerde. De rug was niet meer zo diep gebogen. Eigenlijk herkende ik vooral die machtige bovenbenen. ‘Ben je gek. Vroeger had ik zulke poten! Ik rij nu om te relaxen. Handjes op het stuur. Vroeger reed ik altijd in de beugel. Nu wil ik comfort. Rechtuit hier. Dit doe ik nou zo graag. Twee uurtjes, het liefst met een cluppie. In één keer door. Ik stop nooit. Die jongens met wie ik rijd, moeten wel een christelijk tempo aanhouden. Als het te lang 40-42-44 kilometer per uur is, roep ik: hé vooraan, denk je een beetje om de ouwe mensen!’

Aan de rechterkant van de weg was het asfalt op sommige plekken afgebrokkeld. De erosie van Brabant. Plots was er een gapend gat ter grootte van een putdeksel in het wegdek. Ik reed net rechts van Jan. Zonder een spier te vertrekken sprong hij met zijn voorwiel over het slechte stuk heen.

‘Ik ben altijd handig geweest. Hup, eromheen, eroverheen. Dat is de motoriek die je hebt. Tak-tak-tak, hup! Geleerd tijdens de zesdaagsen, dan moet je zonder te kunnen remmen ook je weg zien te vinden.

Dat zou die Thomas Dekker ook moeten doen. In de winter koppelkoersen rijden. Daar word je sterk en handig van. In de waaier zit hij nooit. Als je tegen hem aanrijdt, is het oooh. Ik heb zat kleine renners gekend, die waren brutaal, die kropen in je zak, man. Thomas moet leren knokken. Nu zie ik hem vaak achterin rijden, op de 185ste plek. Ja, als ze dan voorin opeens doorrijden, is het peloton zo een kilometer lang. Dan mag hij drie klassen beter zijn dan een hoop andere renners, maar kom dan nog maar eens vooraan. Ik wil het hem best zeggen, maar eigenlijk moet iemand bij de Rabo hem dat leren.’

Jan Janssen zei dat hij meer geloofde in die Robert Geesink. ‘Al zal het nog jaren duren voor Nederland weer een Tourwinnaar heeft.’

Na een paar keer draaien en keren reden we naast elkaar op een smalle asfaltweg. Links weiland, rechts weiland. De zakkende zon scheen in ons gezicht. De overleden Gerrie Knetemann woonde hier in de buurt. ‘Ik kon goed met De Kneet … pas op, we gaan hier rechtdoor … Kneet was ook een gevoelsmens, geen kapsones, grappen, grollen. God, wat heb ik daar een verdriet van gehad. Och! Hij zat in ons trainingscluppie. Ik heb verder niet zo veel met collega’s. Vriendschap, dat ontstaat niet, dat is er of het is er niet. We rijden hier nu door België. Ik ben een beetje België-minded. Ze zijn een soort onderdanig, of wacht even, het is niet dat ze nou je broek naar beneden doen voor je, maar ze zijn beleefd en netjes. Schitterend land, goeie mensen. Als ik door de streek rijd van de Ronde van Vlaanderen, Brakel, Nederbrakel, Zwalm, al die paadjes, kasseien waar ik over gereden heb, krijg ik weer de rillingen. Hier, links … en rechtdoor.’

We reden een fabrieksterrein op dat detoneerde met het Brabantse landschap. Vierkante schuren, vale loodsen. Jan Janssen nam de kop en stuurde opeens rechtsaf naar zijn fabriek. Het liep tegen zessen, maar de voordeur stond open. Zijn zoon Jan zat in het kantoor. We liepen naar binnen. Het was bloedheet, zonder airconditioning.

Janssen keek me aan. ‘Gaat het nog een beetje, kerel?’ vroeg hij. ‘Ik dacht, ik test je even uit. Als je me uit het wiel gefietst had, was ik wel gaan roepen dat je framemaat niet deugde of zo.’

Jan Janssen bleef een techniekfreak. Hij maakte op zijn klikkende wielerschoentjes een ronde door het bedrijf; langs het kantoor, de opslag, de spuiterij, de inpakplek. Samen met zijn zoons verkocht hij zo’n 4500 racefietsen per jaar. Hij pakte een kaal frame en gaf het door met één hand, om de lichtheid van het materiaal te accentueren.

Terug bij het kantoor aan de voorkant wees hij op een oude verweerde fiets die tegen de muur gekwakt was. ‘Dat is de speciale fiets waarmee ik de tijdrit in de Tour van 1968 won. Reynolds-buizen, een 57 centimetertje. Kijk, die bandjes op de platte velg. Een vijfpion. Kromme voorvork. Dit is de originele lak nog. Het lijkt roze, maar het is verschoten rood. Toeclips, wat een ramp was dat. Och! Oud zadel. Ik was er altijd mee aan het prutsen. Als ik een dikkere zeem in mijn broek had, deed ik mijn zadel meteen ietsje hoger. Een millimeter of zo. Een zadel moet trouwens hoog staan. Zo’n klein stukje pen uit het frame, dat is geen gezicht.’

We gingen verder. Jan Janssen deed één stap het kantoor in, en riep: ‘Hoi!’

We waren volgens hem op de helft van het rondje. We zouden naar de Kalmthoutse hei gaan rijden. Het was warm op de vooravond, eigenlijk nog warmer dan eerder op de dag. Mijn bidon was al half leeg. Ik had Jan nog niet zien drinken. Hij had een doorzichtige bidon waarin ik het vocht tot aan de rand zag klotsen.

We reden de hei op, 2225 hectare zand. ‘Magnifiek hier.’

Ik nam weer een slok. Jan niet.

‘Jan, ligt het nou aan mij, ik zie je helemaal niet drinken.’

‘Klopt,’ antwoordde hij, nog altijd zonder hijgen – van vermoeidheid was totaal geen sprake. ‘Nog geen druppel. Vroeger hadden we maar één bidon. Als die leeg was, moest je afstappen. De greppel in of naar een fontein en water scheppen. Ik was toen al zuinig met vocht en nu nog steeds. Weet je wat mijn geheime wapen was? … Kijk uit, er kan hier zand liggen in de bocht, lig je zo op je kanis … Als het heel warm was in de Tour, nam ik altijd een pruimenpit in mijn mond. Dan bleef je mondvocht kweken en had je niet zo’n droge bek. Maar tegenwoordig, ach, komt er zo’n motor langs met een hele bar met bidons achterop, je kunt drinken zoveel je wilt. Ze zullen me wel een ouwe lul vinden, en dat ben ik ook, dat word je vanzelf, maar de nostalgie is een beetje van het wielrennen af. Ze worden tijdens de koers prima verzorgd, ze hebben allemaal een helm op en een grote zonnebril waardoor ik ze niet herken.’

Ongemerkt ging het tempo omhoog. Nog altijd lagen de handen van Jan Janssen losjes op de remmen aan het stuur. En nog altijd praatte hij door terwijl zijn benen een vast tempo draaiden. ‘Wat je hier allemaal ziet. Je ziet reeën, fazanten, hazen, konijnen, Vlaamse gaaien, eekhoorns. Zelfs kraaien op de rug van een koe, die pikken de luizen uit de vacht. Kijk, daar op het bankje zit ik ook vaak met Cora als we een tocht maken.’

In de verte zag ik een stalen uitkijktoren boven de hei uitsteken. Jan vertelde dat de oud-ploegmaat van Eddy Merckx in de zeventiger jaren, Ludo Delcroix, daar als boswachter vaak bovenin stond. Hij was in dienst bij de gemeente Kalmthout en hield van bovenaf in de gaten of de hei niet in de brand stond. ‘Als ik langsrijd, hangt hij de vlag weleens uit. Of ik bel met mijn 06. Weet je dat Breukink en Boogerd hier ook in de buurt wonen?’

Janssen draaide scherp naar rechts een doorgaande asfaltweg op. Het was weer drukker, hier. Links en rechts zag ik villa’s met vrouwennamen aan me voorbijglijden. Met veel geraas suisden auto’s ons voorbij. Janssen ging iets harder rijden.

31, 32…

‘Er wonen in deze omgeving achttienduizend Nederlanders…’

33, 34…

‘Moet je zien hoe gek dat fietspad eindigt. In de sloot.’

35, 36…

Het gesprek viel stil. Hoe hard ik ook probeerde om gelijke tred te houden met Jan Janssen, iedere keer duwde hij zijn wiel net tien centimeter voor mijn voorwiel uit.

37…

Janssen nam zijn allereerste slokje uit de bidon.

Wat ik ook probeerde, mijn voorwiel bleef achter bij het zijne.

Ik hoorde mijn gehijg. Janssen gaf het tempo aan en bleef maar versnellen.

38…

Wie reed hier wie naar de klote?

Ik fixeerde me op de weg en mijn kilometerteller, 38 reden we nog steeds, al een kilometer lang. En wat ik ook deed, steeds maar bleef dat wiel van Janssen tien centimeter voor het mijne.

We spraken niet meer. Ik begon te denken. Aan de onvermoede krachten van een 68-jarige man die als een tanige jongeling op de fiets zat. Aan de bomen langs de weg die hun wortels onder het fietspad door lieten lopen, waardoor mijn voorwiel steeds leek te bokken tegen het asfalt.

Liep het hier op of leek het maar zo?

39…

We reden 39,5 kilometer, zij aan zij, Jan bleef nog steeds een voetlengte voor en vertrok geen spier. De ploert. Hij reed zo sterk. Er was geen twijfel mogelijk, dit tempo kon hij uren volhouden. Hij had vast heel veel getraind. En die griep, ik weet niet hoe serieus die was.

Nog steeds 39,5. Tot op de tiende nauwkeurig.

Wat zei hij eerder in de tuin over doping? ‘Je gaat er niet harder van rijden. Zoals vroeger, toen had je amfetaminen. Ik keur het niet goed, maar als je het neemt, doe het dan gedoseerd. Ik zat bij dokter Rolink, hij gaf me ook wel eens een pilletje mee en zei erbij: als je in de kopgroep zit en je kunt winnen, slik het! Ach, ik wist toen niet eens wat het was. Van doping ga je niet beter rijden. Als het wel zo zou zijn, ging ik vandaag nog een kilo halen, opeten en meteen weer in koers. Maar daar zit het niet in. Je moet er echt voor leven. Je maakt van een krijtezel nooit geen renpaard.’

Hij een renpaard, ik een krijtezel.

Ik had van mijn leven geen krijtezel gezien en er ook nooit opgezeten. Maar ik zag een uitgestorven beest voor me met een droge tong, een doorgezakte rug en lege ogen, diep in de kassen. Een beetje zoals ik nu op de fiets zat. Op het randje van het zadel, worstelend tegen de teller op mijn stuur.

Heel even, echt maar heel even, liet ik in woord en gebaar doorschemeren dat ik aan mijn grens zat.

‘Hoe ver is het nog, Jan, want eh ….’

Hij hield meteen een beetje in.

‘Hier rechts aanhouden.’

Ik hoorde onze banden op de weg, vermengd met mijn gehijg.

‘Zo, we zijn weer in Putte.’

In huis rook het naar asperges, die dag gestoken en door Cora op Vlaamse wijze bereid, met ei en hesp.

Jan Janssen liep op slippers door het huis, het wielertenue nog altijd om het ranke lijf. Pesterig lachje.

‘Ik zat net maar aan de 70 procent van mijn kunnen. Ik dacht: ik zal even laten zien dat ik nog aardig kan fietsen. Ik zal niet zeggen dat ik competitiedrang heb, nee. Maar effe een tikkie uitdelen? Ja.’

Het eten was klaar.

‘Zullen we nog even een douche pakken?’

Een paar minuten later liep ik met een handdoek de badkamer binnen. Jan Janssen kwam net onder de douche vandaan.

‘Suivant!’ riep hij, alsof hij na een overwinning in een Alpenrit in de Tour de waterstralen vrijgaf aan de verliezer.

Hij begon zich af te drogen. Terwijl ik onder de douche stond, had ik een magnifiek uitzicht op de bilpartij van de Tourwinnaar van 1968. Vetloze hammen, hangend onder een nagenoeg spekloze rug.

Deze oerfietser had me, al was het maar even, naar de klote gereden. Ik wist het, hij wist het. Pas onder de douche waren we, in onze naaktheid, weer gewone stervelingen.

We liepen aangekleed naar de achterkamer.

Na het ultrakorte gebed van Jan (‘Ja, en amen’) bleef ik lang hangen aan tafel. Ik schepte zelfs twee keer op. Jan Janssen zei wat hij iedere dag tegen zijn vrouw Cora fluisterde: ‘We zijn rijk’, en stak de punt van een asperge in zijn mond.

Dagen later hoorde ik een bericht op mijn voicemail: ‘U spreekt met de voormalig Tourwinnaar die u laatst zo’n pijn heeft gedaan op de fiets. Over een paar weken is er een mooie koers. Doet u weer mee?’

Rat. Schurk. Naar de klote moet hij.

Ik pak hem nog wel een keer.


Eerder gepubliceerd in De Muur, nummer 21, juni 2008


 

Leave a Reply