DE ZOMER VAN ’68

~ Vintage ~

Schakelman in een schakeljaar

Auteur: Hubert Smeets

Vijftig jaar geleden won Jan Janssen als eerste Nederlander de Tour de France. In dit weblog worden deze julimaand de artikelen herhaald die tien jaar geleden in De Muur herinnerden aan die zo opwindende zomer. Dit is deel 2: over Jan Janssen in een ‘revolutionair’ jaar.


Jan Janssen is een tijdloze man. Hij zou in elke tijd gefietst kunnen hebben. Maar hij zou niet altijd hebben kunnen winnen. Daarom komt het jaar 1968 voor hem precies op tijd. Hij is geen dag te vroeg noch te laat als hij, net 28 jaar oud, voor een open radiomicrofoon bijna kermt van verbazing en vreugde: ‘Karin, Karin, papa heeft de Tour gewonnen.’ Op zondag 21 juli 1968 krijgt hij zijn laatste kans op de wielerbaan in het Bois des Vincennes. En hij grijpt die. In een tijdrit nota bene. Had Janssen in deze slotetappe van 55 kilometer het verschil van 16 seconden op Herman Van Springel niet omgebogen in een voorsprong van 38 seconden, dan zou hij die nederlaag nooit meer hebben kunnen goedmaken.

Een jaar later is de mogelijkheid daarop zo goed als nihil. Theoretisch én praktisch kansloos.

Theoretisch is het na 1968 onmogelijk, omdat zelfs het wielrennen, toch een horige en archaïsche sport bij uitstek, niet volledig immuun blijkt te zijn voor de boze buitenwereld. Eerst slaat de democratische rechtvaardigheidsgolf van de late jaren zestig toe. Vanaf 1968 manifesteert die massale beweging zich in het wielrennen vooral in de wedloop tussen dopinggebruik en dopingcontrole. Daarna dient de managersmaakbaarheid zich in de samenleving aan. Wielrenners krijgen niet alleen ploegleiders, ploegleiders krijgen ook bovengeschikte bestuurders.

Praktisch is winst na 1968 ondenkbaar, omdat vanaf 1969 een renner aan de Tour de France gaat meedoen, die in 1968 al de Giro d’ltalia heeft gewonnen: Eddy Merckx, op wie Janssen in het jaar ná zijn overwinning als tiende op de ranglijst een achterstand van maar liefst een krap uur (52.56) moet verteren.

De drie jaren voorafgaand aan 1968 zou Janssen de Tour in theorie wél hebben kunnen winnen. Doktoren zijn er tot en met 1967 alleen om met medicijnen te helpen, nog niet om de renners daarop te testen en te straffen. Bovendien is Jacques Anquetil na 1964 als deelnemer aan de Ronde van Frankrijk met pensioen gegaan. Maar in de praktijk is de gele trui in die jaren toch onbereikbaar. In 1966 is Lucien Aimar Janssen 1.07 voor, daarbij wellicht geholpen door de Tourleiding die graag een Franse winnaar wil. In 1967 gaan Roger Pingeon en drie andere renners te snel.

Alleen in de Tour van 1968 – eufemistisch Tour de la Santé gedoopt, omdat het peloton voor het eerst wordt gecontroleerd na het dodelijke slikken en drinken van Tom Simpson op de Mont Ventoux in 1967 – is voor Janssen een synthese mogelijk.

‘Momentum’ noemen politicologen en opiniepeilers zo’n samenloop van omstandigheden in hun gewichtige en aan het Amerikaanse campagnejargon ontleende Bargoens. Janssen heeft er niet lang plezier van. Dat hij dit momentum juist in 1968 weet te kapitaliseren, heeft niettemin symbolische betekenis. Hoe je de aard en diepgang van de gebeurtenissen ook beoordeelt, ‘revolutiejaar 1968’ is in ieder geval een kanteljaar. Een historische periode eindigt zonder dat de nieuwe tijd zich al volledig openbaart. Bijna heel Europa bevindt zich in 1968 in een machtsvacuüm. Een vacuüm dat de collectieve soberheid afsluit van de ‘bouwjaren vijftig/zestig’, waarin publieke pleziertjes ondergeschikt waren aan materiële voorspoed. Een vacuüm dat wordt gevuld door de groeiende en vooral geïndividualiseerde welvaart, totdat de ‘crisisjaren tachtig’ daaraan een einde maken.

Ook in Nederland markeert 1968 de overgang van de korte jaren zestig naar de lange jaren zeventig. Zij het in relatieve rust. De korte jaren zestig zijn hier in 1963 begonnen, met de verstoorde NAVO Taptoe in het Olympisch Stadion in Amsterdam, en eindigen begin 1969 op de kortstondige ‘Karl Marx Universiteit’ in Tilburg, waar de fusie van seks en politiek uitmondt in maoïsme en geen grap blijkt te zijn. De lange jaren zeventig vangen vervolgens in 1969 aan met de Maagdenhuisbezetting in Amsterdam en krijgen pas in 1982 hun beslag met de entree van het eerste van de drie kabinetten van premier Ruud Lubbers in Den Haag.

Johannes Adrianus Janssen (1940) is letterlijk een oorlogskind, geboren vier dagen na de capitulatie voor de Duitse Wehrmacht. De Tweede Wereldoorlog heeft hem eerder gehongerd dan gevormd. Hij heeft in 1949 het verlies van Indonesië niet als rampspoed ervaren. Hij heeft in 1954, als grondwerker en als zwaar katholiek opgevoede zoon van een bouwvakker in Nootdorp, wel het hoofd moeten buigen voor het bisschoppelijke mandement tegen het rode volk en andere ketters. Maar gedurende zijn hele loopbaan als beroepsrenner, tussen 1962 en 1973, heeft hij slechts twee jaar een niet-roomse premier hoeven aanzien: de gereformeerden Jelle Zijlstra en Barend Biesheuvel. Alle anderen zijn keurig katholiek: Jan de Quay, Victor Marijnen, Jo Cals en Piet de Jong, de premier tijdens zijn zege in juli 1968.

Jacques Anquetil (1934) vóór hem is met vijf overwinningen tussen 1957 en 1964 het vlaggenschip geweest van de presidentiële Vijfde Republiek van generaal De Gaulle, die als staatshoofd van 1959 tot 1969 een einde heeft gemaakt aan de politieke instabiliteit gedurende de parlementaire Vierde Republiek in Frankrijk. Anquetil, zoon van een Normandische metselaar, is in die autoritaire en tegelijkertijd niet zo glorieuze jaren de troost voor de teloorgang van de koloniale grandeur, die maar deels wordt gecompenseerd door de nucleaire force de frappe.

Eddy Merckx (1945) ná hem is van 1969 tot 1974 met vijf zeges in zes jaar daarentegen een soort revolutionair op de fiets. Zijn vader was een Vlaamse schrijnwerker die uiteindelijk als middenstander in een groentewinkel de kost verdiende. Zoon Eddy weet echter al snel dat de tijd van compromissen voorbij is. Merckx heet niet voor niets ‘de kannibaal’. Hij wint alles. Hij is de exponent van een nieuwe tijd, waarin het ook en vooral in de sport menens wordt.

Tijdloze schakelman in een tussentijd? Het klinkt niet bepaald als een heroïsche kwalificatie. Toch heeft de zege van Jan Janssen wel degelijk iets heldhaftigs. Hij wint nagenoeg alleen. De directie van de wielerronde denkt in 1968 het tij namelijk te kunnen keren door commerciële marketing en vaderlandsliefde te koppelen. Zelf gesponsord door het Franse biermerk Pelforth, dochterbrouwerij van Heineken, moet Janssen daarom met een Nederlandse, nationale ploeg aan de Tour beginnen. Dat alleen al is een pijnlijke spagaat.

Nog complexer is het atmosferische verschil tussen de lage landen en de rest van de wereld. De latere winnaar zelf heeft zich er nooit over uitgelaten en het wellicht ook nooit zo ervaren. Maar het contrast tussen Nederland en Frankrijk is immens. Terwijl Nederland wat kabbelt, steekt in Frankrijk een storm op. En niet alleen daar. De ene omwenteling is nog niet voorbij of de andere quasirevolutie wordt alweer gevierd. Bijna overal op aarde is het bal.

In Frankrijk neemt dat bal de meest mythische vormen aan. In februari acht Alain Peyrefitte, de Franse minister van Onderwijs, het nodig om in een reglement voor de studentenhuizen vast te leggen of en hoe de jongens op hun kamertjes bezoek mogen ontvangen van meisjes. Met die maatregel weet de Duitse student Daniel Cohn-Bendit, die studeert aan de universiteit in Nanterre, wel raad.

Peyrefitte slaat er geen acht op. En hij niet alleen. In Le Monde het chique dagblad dat in die dagen zelfs de uitslagen van een belangrijke wielerwedstrijd niet afdrukt, laat staan een kort verslag van het koersverloop – schrijft de geziene politieke redacteur Pierre Viansson-Ponté op 15 maart het essay Wanneer Frankrijk zich verveelt. Tweevoudige verveling zelfs. ‘De jeugd verveelt zich. In Spanje, Italië, België, Algerije, Duitsland, Japan, Amerika, Egypte, Duitsland en zelfs Polen manifesteren de studenten zich, verroeren ze zich, strijden ze. Maar de Franse studenten zijn gepreoccupeerd door de wetenschap of de meisjes van Nanterre en Antony wel vrijelijk toegang hebben tot de kamers van de jongens. […] Generaal De Gaulle verveelt zich. Hij gaat nog steeds naar de landbouwbeurs in Lyon. Maar wat verder te doen? […]

Alleen enkele honderdduizenden Fransen vervelen zich niet: de werklozen, de jongeren zonder baan, de kleine boeren die zijn verpletterd door de vooruitgang, de slachtoffers van de noodzakelijke concentratie en steeds ruwere concurrentie, de ouderen die door iedereen zijn verlaten,’ aldus Viansson-Ponté. Dreigend rondt hij, zelf nog geen 48 jaar, zijn stuk af met een oudemannenwaarschuwing: ‘Een land kan ook ten onder gaan aan verveling.’

Binnen een week is het raak. Op 22 maart bezetten hij en andere malcontenten het bestuursgebouw van de universiteit in Nanterre, een filiaal van de Sorbonne. Paris Soixante Huit, met een bloedige meimaand en een politieke orde die langs de rand van de afgrond glipt, is in aantocht Op 3 mei ontruimt de politie de binnenplaats van de Sorbonne, waarbij meer dan honderd mensen gewond raken. Het rectoraat besluit die dag ook de colleges op te schorten. Op 6 mei demonstreren dertigduizend studenten. De Internationale klinkt, een lied dat tot dan alleen op congressen van een of andere communistische of socialistische partij werd gezongen. ‘s Avonds komt het tot rellen in Quartier Latin. Resultaat: 345 gewonde agenten en 600 gewonde studenten, een ratio van 1 op 2 die erop wijst dat het gezag de greep op de straat aan het verliezen is.

Vier dagen later verrijzen de barricades. Resultaat: 367 zwaargewonden, onder wie 251 agenten die in het ziekenhuis moeten worden opgenomen, een coëfficiënt die duidt op werkelijk verlies van controle. Op 13 mei roepen vakbonden op tot een algemene staking. De Sorbonne wordt tegelijkertijd bezet, gevolgd door bezettingen van een paar fabrieken en het Odeon-theater in Parijs. Op 16 mei liggen de metro, spoorwegen, vliegvelden en krantendistributiepunten plat.

President De Gaulle raakt nu ook het spoor bijster. ‘Hervormingen ja, nestbevuiling nee,’ smeekt hij vanuit het presidentiële Elysée. ‘Onder het plaveisel het strand,’ roepen de studenten terug: de ‘verbeelding aan de macht’. De arbeiders doen het prozaïscher. Op 20 mei verlammen ze met stakingen het hele land. De staatsomroep ORTF gaat op 25 mei op zwart, met uitzondering van het nieuwsbulletin van 8 uur. En dag eerder is de eerste dode gevallen: een politieman in Lyon.

En dan is ineens alles min of meer voorbij. Vakbonden, werkgevers en regering tekenen op 27 mei het akkoord van Grenelle. Trefwoorden: hogere lonen, lagere pensioenleeftijden en minder arbeidsuren. Op 29 mei neemt De Gaulle de wijk naar Baden-Baden voor overleg met generaal Massu over eventueel echt gewapend ingrijpen. Hij kan niet meer talmen. Want diezelfde dag betogen honderdduizenden in Parijs en kondigt voormalig premier Pierre Mendes-France van de kleine linkse partij Parti Socialiste Unifié (PSU) aan klaar te staan voor een ‘voorlopige regering’. Binnen een dag neemt De Gaulle de straat over met een aanhankelijkheidsdemonstratie van evenveel Fransen. Massu kan in de kazerne blijven. Het pleit is beslecht. Medio juni werkt Frankrijk weer normaal. Eind van de maand winnen de Gaullisten van de RPR de tussentijdse parlementsverkiezingen met ruim 46 procent. Op 27 juni is in Vittel de Tour de France behoorlijk onbekommerd van start gegaan met een proloog over 6,6 kilometer.

Wat rest, zijn de beelden van een bijna-revolutie en vooral van de daarbij horende quasirevolutionairen. Zoals de cineasten Claude Lelouch, Jan-Luc Goddard, Francous Truffaut, Louis Malle en Roman Polanski, die op het festival in Cannes hun films lekker demonstratief uit de competitie voor de Gouden Palm terugtrekken. En Jane Fonda, die een verhouding heeft met Roger Vadim. Plus natuurlijk de ontembare Jean-Paul Sartre, die op straat het maoïstische blad La cause du peuple uitvent. Alsmede de wederopstanding van hele en halve wijsgeren als Wilhelm Reich (over de politieke kant van seks), Ivan Illich (over de autoritaire kant van het onderwijs) en Herbert Marcuse (over het repressieve van tolerantie).

Buiten Frankrijk is het niet minder raak. Wat te denken van de musical Hair op Broadway? Van de film Easy Rider? Van het witte album van The Beatles en de eigenwijsheden van de dan al onvermijdelijke Yoko Ono? Het zijn allemaal expressies van de mythe van 1968, die om begrijpelijke redenen van trots en heimwee door de soixant huitards zelf in stand wordt gehouden. Maar wel een mythe. Want 1968 was vooral buiten Frankrijk ook van een letterlijk bloedige ernst.

Zoals. De Praagse Lente in Tsjecho-Slowakije. Een taalstrijd aan de Katholieke Universiteit in Leuven tussen Walen en Vlamingen, die op hoger niveau tot nu toe voortduurt. In Spanje stuurt caudillo Franco de politie op de grote universiteiten af om er de morrende studenten onder de duim te houden. De Vietcong begint vanuit Noord-Vietnam het onverhoedse Tet-offensief. Poolse studenten gooien de kont tegen de krib. In het wat rustiger Engeland voorspelt de conservatieve parlementariër Enoch Powell in een vlammende speech ‘rivers of blood‘ als de immigratie niet wordt gestopt. In juni wordt de Amerikaanse presidentskandidaat Robert Kennedy vermoord. Een maand later doet Saddam Hoessein mee aan een staatsgreep in Irak. In de encycliek Humanae Vitae keert paus Paulus VI zich tegen pil en kapotje.

En het gaat maar door. Ook na de zomer. De Olympische Spelen in Mexico worden geopend op 12 oktober, tien dagen nadat ongeveer driehonderd studenten in Tlatelolco door leger en politie werden gedood. De Spelen krijgen een revolutionaire uitstraling door de gebalde vuisten op het podium van 200-meterwinnaar Tommie Smith en John Carlos (derde): black power.

Tegen het licht van deze gebeurtenissen heeft het zogeheten revolutiejaar in Nederland niet veel meer om het lijf dan een beleidsmaatregel hier en een benoeming daar. Zoals de invoering van de AWBZ en de Mammoetwet. De hervorming van de Vrijzinnig Protestantse Radio Omroep tot VPRO, die wel Hoepla van de buis haalt. De installatie van de Commissie Registratie Persoonsgegevens. De opening van de kleinste metro ter wereld, die in Rotterdam, de IJtunnel in Amsterdam en het klaverblad Oudenrijn. De aankoop van vijf waterkanonnen voor de politie in de grote steden. De vrijspraak van Gerard van het Reve wegens godslastering en het sepot jegens professor Delfgaauw wegens belediging van een bevriend staatshoofd. De oprichting van de Politieke Partij Radicalen (PPR). De beslissing van de Tweede Kamer om de man in het nieuw Burgerlijk Wetboek te ontdoen van zijn status als ‘hoofd der echtvereniging’. De oprichting van de pressiegroep Man-Vrouw-Maatschappij.

Met één been in het Nederland dat treurde om de dood van Lou de Palingboer of dominee Spelberg, met het andere been in het Frankrijk dat terugkeek op de dodelijke slachtoffers van de oproerpolitie dan wel de quasicoup van De Gaulle. Ziedaar de spreidstand van de Tourwinnaar op 21 juli 1968.

Jan Janssen is niettemin meer dan een sobere pion in het slagveld van 1968. Hij staat ook symbool voor de naoorlogse geschiedenis van Nederland.

Sport is in Nederland een relatief luxeverschijnsel. Sport is maar heel kort ook een uiting van armoede geweest. De Olympische Spelen van 1948 in Londen zijn daarvan een illustratie. Nederland voert dan zijn laatste, wanhopige oorlog in de Oost. Deze oorlog, goedmoedig ‘politionele acties’ geheten, moet voorkomen dat de antirevolutionaire verkiezingsleuze ‘Indië verloren – Rampspoed geboren’ bewaarheid wordt. Het Koninkrijk der Nederlanden balanceert intussen financieel op de rand van het faillissement. De Marshallhulp komt geen dag te vroeg. Maar in Londen boeken Nederlandse sporters succes op succes: vijfmaal goud (viermaal voor Fanny Blankers-Koen), twee keer zilver (eentje voor Gerrit Voorting), negenmaal brons.

Daarna komt de klad erin. Topsport blijkt niet goed te verzoenen met wederopbouw. De jaren vijftig bieden geen enkele aanleiding tot nationale trots. Bij de Zomerspelen van l 952 in Helsinki komt de equipe niet verder dan vijf zilveren medailles. Die van 1956 in Melbourne worden geboycot wegens de deelname van de Sovjet-Unie, die kort daarvoor de Hongaarse opstand militair had neergeslagen. In 1960 is het in Rome helemaal huilen met de pet op: eenmaal zilver, tweemaal brons. Het patroon bij de Winterspelen is nauwelijks anders. Nul medailles in Sankt Moritz (1948), twee zilveren voor Kees Broekman en een voor Wim van der Voort in Oslo (1952), nul in Cortina d’Ampezzo (1956) en een zilveren en een bronzen in Squaw Valley (1960). In de massasport voetbal is het beeld vergelijkbaar. Feyenoord boekt nog het grootste succes: het bereikt de halve finale van de Europa Cup voor landskampioenen in 1964.

Ook wielrennen is geen uitzondering. Terwijl het Hollandse Wonder zich in de jaren vijftig voltrekt – de economische groeicijfers tussen 1949 en 1967 variëren van 5,5 tot 4,1 procent – moeten de wielrenners zich tevreden stellen met minimaal succes. Tot de overwinning van Janssen in 1968 hebben de Nederlandse wielrenners Wim van Est, Wout Wagtmans, Gerrit Voorting en Ab Geldermans alles bij elkaar niet meer dan 23 dagen in de gele trui gereden, samen één Tour op de 54 Tours de France die tussen 1903 en 1968 werden gereden. Toegegeven, pas in 1951 neemt onder leiding van Kees Pellenaars weer een echte Nederlandse ploeg deel aan de Tour. En dat wordt met de gele trui en de ravijnval van Wim van Est een spectaculaire rentree. Ter vergelijking: Belgen reden in die rondes vanaf 1903 maar liefst 213 dagen in de leiderstrui. Ze waren er weliswaar veel eerder bij – het eerste Nederlandse team reed pas in 1936 mee, met als ploegleider nota bene een journalist, Joris van den Bergh – maar woonden wel in een kleiner land.

In alle belangrijke sporten komt in dat patroon van sportieve armoede pas verandering als de ‘loonexplosie’ begin jaren zestig brede lagen van de samenleving meesleurt in de vaart der volkeren. De Olympische Spelen in Tokio van 1964 leveren twee keer goud, vier keer zilver en vier keer brons op. De ene gouden medaille was voor Anton Geesink in de demonstratiesport judo. De andere voor de tijdrijders op weg: Evert Dolman, Bart Zoet, Gerben Karstens en Jan Pieterse. De Zomerspelen van 1968 in Mexico zijn goed voor drie gouden, drie zilveren en een bronzen medaille. Een van de gouden medailles is voor de ploegentijdrit: met Joop Zoetemelk, Fedor den Hertog, Jan Krekels en René Pijnen. Bij de Winterspelen begint het succes zich ook af te tekenen: Sjoukje Dijkstra (goud in 1964 in Innsbruck), Kees Verkerk, Carry Geijssen en Ans Schut (goud in 1968 te Grenoble).

Die wending kan geen toeval zijn. En dat is ze ook niet. Er is een correlatie tussen de ontwikkeling van het bruto binnenlands product, de spreiding van die rijkdom en de medaillespiegel. De Nederlandse sport begint pas kleur te krijgen wanneer de verzorgingsstaat oprukt. En dat is in 1968 onmiskenbaar het geval. Geen beter voorbeeld dan de cao voor de grootmetaal, die op 17 december 1967 wordt afgesloten en in die tijd nog maatgevend is. Bonden en bazen worden het eens over een loonsverhoging van 5,5 procent per 1 januari en nog eens 2 procent per 1 juli 1969. Dat zijn krankzinnige percentages, waarvoor premier Balkenende veertig jaar later de noodtoestand zou uitroepen omdat ze de concurrentiepositie van het vaderland in gevaar brengen.

Jan Janssen past bij dit oogsttijdperk in Europa, de fase van de eigentijdse geschiedenis waarin er wordt genoten van de verworven welvaart na gedane arbeid, maar waarin de relatie tussen werk en welzijn nog niet expliciet wordt gelegd. Hij is als coureur geen wederopbouwer à la de jaren vijftig, maar ook geen hemelbestormer die dankzij 1968 zijn kans schoon ziet.

Maar Janssen is ook een uitzondering binnen de trend. Hij is een wielrenner die niet meer luistert naar de bazen omdat hij geen baas heeft, maar tegelijkertijd ook geen zin heeft in idealistisch of sociaal teamgedrag. Zo wint Janssen de Tour formeel met een ploeg (de Nederlandse) en een ploegleider (Ab Geldermans). Feitelijk echter doet dat er minder toe. De ploegleiderscultuur van de jaren vijftig is in juli 1968 dood en begraven. Het cliché van Kees Pellenaars, de kleine bedrieger met de sigaar die zijn renners ziet als domme lijfeigenen, is passé.

Maar er is nog weinig voor in de plaats gekomen. De leiders uit de tijd van Pellenaars zijn ontmand. Ab Geldermans, Herman Krott, Ton Vissers en Piet Liebregts: het zijn namen zonder management. Pas medio jaren zeventig wordt het wat: met de enige werkelijke modernist in het wielrennen, met de eerste die begrijpt dat de wereld tot bepaalde hoogte wel degelijk maakbaar is, met de ploegleider die de fietsport op zijn kop zet, zowel organisatorisch als verbaal. Met wie? Met Peter Post en diens TI-Raleigh. Post is de Rinus Michels van het wielrennen: de autoritaire professional die discipline eist omdat fietsen geen spelletje is. Pas met Post wordt wielrennen in Nederland zoiets als voetbal. Cees Priem, Jan Gisbers, Jan Raas of Erik Breukink: ze zijn allen schatplichtig aan Post.

Op die zondag, 21 juli 1968, de dag van massale Vietnam-demonstraties in Groot-Brittannië, etaleert Jan Janssen een bijzondere gewoonheid in Bois des Vincennes. Hij wint de Tour op eigen houtje, zij het misschien met een beetje hulp van een Mother’s Little Helper, zoals Mick Jagger al in 1966 dichtte voor het album Aftermath van The Rolling Stones. Daarmee sluit Janssen de geschiedenis af, zonder zelf deel te kunnen zijn van de toekomst.

Jan Janssen is in die zin een man in his own right: een eenling, niet uit principe, maar uit noodzaak. En daarmee een symbool van dat ene jaar, waarin de principiële idealisten aanvankelijk heel luidruchtig zijn, maar uiteindelijk toch het hoofd moeten buigen voor de pragmatische machtspolitici.


Eerder gepubliceerd in De Muur, nummer 21, juni 2008


 

Leave a Reply