De zwijgzame superklimmer


Auteur: Mart Smeets

Vroegwinterse contemplatie bracht me bij Charly Gaul, de man die ooit, schijnbaar met speels gemak, de Tour wist te winnen. Omdat ik (weer) een wielerboek in de steigers heb hangen, was een dag of twee lezen in wat er allemaal over deze uiterst goede en toch ook merkwaardige klimmer geschreven is, een helse opgave. Vooral vanwege de voortdurend wisselende stemmingen van de renner en dus ook van mensen die hem in zijn goede jaren (eind jaren vijftig, begin zestig) probeerden te begrijpen.

Voor de huidige wielervolger: Gaul was een lichtgewicht crosser, die in grote rondes zijn etappes uitkoos en dan iedereen hoorndol wist te rijden. Hij liet zich, dat ook nog, op een goede twintig minuten rijden om daarna zijn echte rivalen het sap uit de benen te klimmen, als het moest ook nog in een tijdrit.

Tourbaas Goddet noemde zijn manier van tegen een berg oprijden:  ‘Kunst, bijna frivole kunst, steeds een moordend tempo met een stalen smoelwerk waar echt zweet geen plaats vond.’

Gaul speelde in de hoogste cols zijn spel met zijn tegenstanders en pakte moeiteloos tien minuten op renners die werkelijk dachten dat ze konden klimmen. Hij reed voor zeer, zeer zwakke ploegen, had geen enkele hulp van niemand nodig (ook niet van een stelletje Hollanders die in 1958 de beroemde Ne-lux-ploeg vormden en die he-le-maal niets van de Luxemburgse ex-slager snapten).

Hij sprak nooit met zijn ploeggenoten en met de andere Luxemburgers hooguit wat small talk.

Scorebord-benadering leert ons dat hij de Giro en de Tour won, dat hij zijn prijzen niet wilde delen, dat hij slechts met Hassenforder, Bahamontes, Nencini en Anglade in het peloton sprak of in ieder geval woorden wisselde.

Toen de Limburger Jan Nolten in één van zijn superdagen een verwoestende klim tegen de Télégraphe op in het wiel van Gaul doorbracht, dacht hij dat hij uit elkaar knapte. Na afloop van de etappe meldde Nolten, louter matter-of-factly, dat die Luxemburger geen enkel woord tegen hem gesproken had. Niet een, geen kreet van ‘Allez’ of wat dan ook. Nolten reed op 110 procent en Gaul speerde van hem weg alsof de Limburger stilstond. Au revoir, putain.

Gaul haatte vlakke etappes met een slapend peloton dat deed alsof het met topsport bezig was. Gaul haatte warm en heet weer en stapte na twee hete dagen in de Tour van 1957 af en zei dat deze Tour voor hem voorbij was: hij kwam hier niet om een gezonde zomertint te krijgen. Dat was, begrijp me goed, wel in de tweede etappe van die Tour.

Gaul zei dus niets en liet een paar maal per grote ronde zijn benen spreken. Ooit, in de Giro, moest hij nodig passen. Hij stuurde uit, zette zijn fiets tegen een boom, pakte uit, waterde en pakte in en zag dat twee van zijn medevluchters, Bobet en Nencini, snel weg waren gereden. Als de brandweer dus, zodat Gaul in de volgende klim, een tandje bijschakelde en iedereen op een hoop reed. Eenmaal bij de twee, nam hij de kop over, keek de mannen aan en zweeg knetterhard: klootzakken.

Hij verdomde het om tegen die gluiperds te praten en wachtte zijn moment wel af. Een jaar later reed hij zijn fiets naast die van Bobet, keek de Fransoos strak aan en zei: ‘Je weet toch dat ik slager en uitbeender ben geweest; ik weet wat ik met messen moet en kan doen. Ik waarschuw je nu, de revanche voor die laffe actie van jullie komt eraan en wel zeer spoedig.’

Bobet, bijna een halfgod in Frankrijk, voelde de bui hangen, probeerde een gesprek, maar Gaul kleineerde hem geheel: ‘Merde toi, enfant putain, connu…

Even later zette hij aan en reed van iedereen weg; het was een koude, regenachtige dag waarover Jacques Goddet in L’Equipe schreef: Vandaag gebeurde er iets in de Tour dat ik nog nooit eerder gezien heb. Pijn, lijden, eraf gereden worden en voorop een kleine, lichte man uit Luxemburg die hen allen tot marionetten maakte.’

Gaul werd, eenmaal gestopt, een slordig geklede, bebaarde, op een landloper gelijkende vreemde voor iedereen. Hij ging in een boshut wonen, droeg wekenlang dezelfde kleding en zweeg tegenover iedere journalist die hem probeerde op te zoeken en los te weken uit de storende stilte.

Hij hield die stilte achttien jaar vol en sprak toen wat woorden in de microfoon van de Luxemburgse radioman Pilo Fonck, die zulks de gelukkigste momenten van zijn leven vond. Eindelijk had Gaul wat gezegd. Wat? Fonck wist het niet meer. Over warme dagen, over hulpeloze Nederlanders die bij hem in de ploeg zaten. Over het grootgebruik van amfetamines in het peloton, over snikhete dagen die hij haatte als nooit tevoren en zo nog wat meer.

Gaul overleed twee dagen voordat hij 73 zou worden als een verslonsde oude man, die soms, anoniem, naar de koers ging kijken en eigenlijk alleen, later, van het rijden van de Italiaan Marco Pantani kon genieten.

Zijn laatste contract, een soort erebaan voor een Luxemburgse sportheld, was archivaris in de bibliotheek van het ministerie van sport in Luxemburg stad. Daar kon hij dagenlang naar zijn eigen verleden op zoek gaan: stilzwijgend, somber en kwetsbaar. Het leven viel Charly Gaul bepaald niet mee. Hij wist dat al langere tijd en wij, de buitenwereld, leerden dat stap voor stap, door de jaren heen. Nu nog steeds.

Corvos 00000542 089

Foto: Tour de France 2002, 6-7-2002 proloog Luxemburg, Lance Armstrong en Charly Gaul

Foto header: Charly Gaul, Giro d’Italia 1959, bron: Wikipedia


Leave a Reply