DE ZOMER VAN ’68

~ Vintage ~

‘KOEKENBIER,
KOEKENBIER,
ROEL IS HIER!’

Auteur: Mart Smeets

Vijftig jaar geleden won Jan Janssen als eerste Nederlander de Tour de France. In dit weblog worden deze julimaand de artikelen herhaald die tien jaar geleden in De Muur herinnerden aan die zo opwindende zomer. Dit is deel 11 over Amsterdamse jongens uit een Amsterdamse kroeg die Jan Janssen in Parijs op de schouders hesen.


We hadden het, aan die kant van Amsterdam, gewoon te goed om te gaan protesteren. Neem de ruime vierhoek Rivierenlaan, Rijnstraat, Churchilllaan, Scheldestraat met misschien een kleine uitbouw in de richting van de Apollohal erbij en daar lag het land van de vrije, welopgevoede middenklassejeugd van het blije Amsterdam-Zuid in de late zestiger jaren van de vorige eeuw. Niemand reed daar op een fiets met een krom stuur. Waarom zou je?

We reden op brommers; of een stoere Tomos of een (liefst zwarte) Puch, ietwat opgevoerd en met, uiteraard, een hoog stuur. Wielrennen? Neen, dat zeker niet. Niemand in onze buurt deed dat; we basketbalden op de twee pleintjes bij de nieuwe RAI, bij de Dongeschool en op het altijd wat vuile veldje aan de Rivierenlaan. Of heette het daar toen al de Kennedylaan? Ik denk het haast wel. En we voetbalden. Bij AFC, RAP, ASV Arsenal – of Blauw-Wit als je erg goed was.

Ik? Ik had een heel voorzichtig jeugdcontract van Dingeman Stoop van DWS aangeboden gekregen. Waarschijnlijk omdat ik zo ver kon uitgooien als keeper. Mijn Leidenschaft op dat moment? Basketbal. Ik speelde bij DED, een ploeg die uitkwam in wit en zwart en ik dacht dat ik een beetje goed was.

Op het veldje van de Rivierenlaan speelden Hans en Paul Hoeksema, de wereldvreemde Freek Verweel en de gebroeders Tuinstra, Bart en Roel. En soms kwam Harry Regenboog langs. Die kwam niet uit de buurt, maar kon scoren met een typisch korfbalschot en hij had iets brutaals.

Wij, de opgroeiende jeugd in dat gedeelte van Amsterdam, hadden het te goed met onze kleurrijke schooldassen, Bastos rood sigaretten en geheime liefdes achter de fietsenstalling op school. Wij droegen suède schoenen (bordeelsluipers), omdat het hoorde. En hoewel onze ouders ons verboden om die schoenen (Clark’s) bij Zwartjes in de Utrechtsestraat te kopen, omdat die lieden fout waren geweest in de oorlog, deden wij het stiekem toch.

We wisten niet eens hoe je ‘consequent’ schreef, in die dagen.

Het was een spannende lente geweest, vol sport. Ik zat nog steeds in de selectie van de nationale basketbalploeg en het preolympisch toernooi van Sofia naderde. Via dat toernooi konden de Olympische Spelen van Mexico nog bereikt worden, maar niemand maakte zich illusies. We zouden er gaan spelen met een zwak team, dat ook nog, want diegenen die werkten konden geen vrij nemen voor twee weken Bulgarije.

Neen, we dachten niet olympisch, want basketbal was wel leuk en we trainden wel hard, maar het ging in die dagen toch om andere zaken. Om meisjes, om nieuwe tweedehands kleding die je bij de Bulldog op de Haarlemmerdijk kocht en wie had Revolution al gehoord? De strijd in onze gesprekken ging tussen The Beatles en de Rolling Stones, sommigen van ons draaiden ook nog fanatiek Miles Davis en droegen ook weleens een zwarte coltrui. Logisch dat je dan niets van wielrennen wist.

Mijn overbuurman had me You ain’t going nowhere van de Byrds laten horen en dat vond ik goede muziek en het was zeker ook een strofe die me aansprak.

Ja, ik had wel iets opstandigs in mijn ziel verborgen zitten, maar liep bepaald niet ieder weekend op het Spui voor de meppende gummilatten van de politie uit. Opstandigheid had zijn bovengrens, liever keek ik naar de boezem van Olga Madsen die op het Spinoza Lyceum zat en vaardig linkshandig kon dribbelen en die ‘s avonds, met haar vriendinnen van The Wolves, rond de pleintjes hing. Groupies avant la lettre.

Eigenlijk deden we die zomer niet echt stoute dingen. Daarvoor was ons bestaan toch ook te burgerlijk correct en te beschermd. We bezochten in het weekend de bioscoop en als we ver de stad ingingen, durfden we naar De Uitkijk te gaan; zachte porno, blote tieten en achter je werd, in de duisternis, iemand afgetrokken. Dat was onze revolutie.

Ik maakte kans op plaats elf of twaalf van de basketbalploeg en voelde me een hele vent. Totdat mijn vader optrad en mijn olympische droom van me afnam.

Eerst nam hij me apart. Hij raadde me sterk af door te gaan met hard en tijdrovend trainen en zei me af te zeggen voor Sofia en me geheel op mijn eindexamen hbs-a te storten. Ik had nu lang genoeg aangerommeld, hij eiste bijna dat ik zou slagen.

Ik kon niets terugzeggen. Een avond later reed hij naar de sporthal waar we trainden en sprak de bondscoach aan. Hun gesprek duurde niet lang. Mijn vader bepaalde mijn nabije toekomst en Egon Steuer, de Tsjechische coach, was van een probleem verlost. Zo goed was ik niet en spelers die uit zichzelf terugstapten, waren een zegenrijk geschenk voor iedere coach.

Ook Roel Tuinstra viel toen buiten de selectie, herinnert hij zich nu nog. Onterecht, zegt hij erbij.

De nationale ploeg die naar Sofia trok, was zwak en bakte er helemaal niets van. Mexico kwam nooit een centimeter dichterbij en het enige dat opschudding veroorzaakte was de ontgroening van nieuwkomer Kees Kassteen van Blue Stars. Hij moest in onderbroek de danszaal van het chique Bulgaarse hotel binnenstappen en een dame uit het publiek ten dans te vragen.

Er ontstond die avond een kleine rel, maar dat nieuws haalde Nederland nooit. Wat stelde basketbal immers voor?

Roel Tuinstra en ik maakten dus het POT niet mee en dreven op onze eigen sociale golven de zomer in. Dat betekende veel basketbal spelen op de pleintjes en veel niets doen, bier drinken en naar muziek luisteren en vooral slap ouwehoeren.

Ik verkaste van mijn eerste club DED naar het machtige Flamingo’s in Haarlem. Tuinstra ging voor duizend gulden van Herly naar SVE in Utrecht. Mijn overgang ging geruisloos, Tuinstra werd voor een jaar geschorst omdat hij had toegegeven geld te zullen ontvangen bij zijn nieuwe ploeg.

Om sterker te worden, besloot ik de maanden juli en augustus in de manege bij mijn tante en oom in Oosterbeek te gaan werken en van daaruit tweemaal een tripje te maken. Tuinstra bleef in Amsterdam. Hij stond als invaller soms al voor de klas en had een vriendenkring met gezellige ballers en drinkers opgebouwd. Geen Sofia, geen Mexico; ons basketbal werd even stilgezet.

Aan de vooravond van de Tourwinst van Jan Janssen zat Tuinstra in café Koekenbier in de Amsterdamse Pijp, in de Eerste van der Helststraat. Zijn gezelschap? Berend van Baak, Bob Lieshout, Andre Janowitz, Heintje Bruynestein en waarschijnlijk ook nog Dikke Joop, de man die in die dagen zo’n beetje de privébodyguard van Ton Boot was. Dikke Joop regelde veel, was brutaal en liep soms Huize Lydia binnen, aan het einde van de Ceintuurbaan. Daar woonden tientallen verpleegsters en daar was gemakkelijk actie en spanning te vinden.

Tuinstra weet hoe ook Ruud Boot, in die dagen nog een gekker dan zijn broer Ton, het café binnenkwam. Het zou een zaterdagavond worden van gezellig drinken, na sluitingstijd naar de Brugbar, dan nog wat toepen en laat naar bed.

Iemand riep iets over Jan Janssen, die misschien de  Tour de France ging winnen en Tuinstra zei tegen Boot: ‘Zullen we naar Parijs gaan?’

De volgende ochtend vroeg roskamde ik in Oosterbeek de eerste paarden toen Roel Tuinstra en Ruud Boot in de Ford Anglia van Boot sr. op weg gingen naar Parijs.

Ze kwamen daar ruim op tijd aan om alles te zien en glipten, naar goed Amsterdams gebruik, langs de Franse suppoosten. Glippen was onze vorm van ultieme opstandigheid. Voor niets een stadion binnenkomen was immers veiliger dan op de barricades te gaan staan of tegen de Amerikaanse politiek in Vietnam te gaan demonstreren en klappen van de politie te krijgen.

Na binnenkomst van Janssen klommen Boot en Tuinstra vrij makkelijk over een hek, passeerden moeiteloos de niet oplettende Franse agenten en stonden ineens, zonder dat ze dat zelf wisten, vlak naast een totaal verbouwereerde Jan Janssen.

Boot, sterk gebouwd, ging door de knieën en nam de renner op zijn rechterschouder. Tuinstra pakte de arm van de renner vast, hees hem omhoog en hield hem vervolgens redelijk in evenwicht. Het voorzichtige hossen was begonnen en van links kwam ploegleider Ab Geldermans aan, ook al op de schouders van Hollandse supporters.

Tuinstra beschrijft de sfeer van toen als uitgelaten en vrolijk. Neen, hij was geen wielerfan, verre van dat zelfs, maar hij voelde wel dat dit een speciaal moment was.

Uit zijn ooghoek zag hij een man met een microfoon aankomen, Fred Racké, naar hij veel later begreep. In het gehos zag Tuinstra, de twee meter lange basketbalinternational, zijn kans schoon en boog zich naar de microfoon die Racké vasthield.

Hoe was de afspraak de vorige avond ook alweer geweest? Als hij verbaal en goed hoorbaar of misschien zelfs wel zichtbaar op de televisie kon bewijzen dat hij daar in Parijs was, zouden de andere aanwezigen van de zaterdag een week lang pils voor hem en Boot neerzetten.

Dus riep Roel Tuinstra, terwijl Janssen begon te huilen, de klassieke woorden die op iedere bandopname nog altijd zijn te horen: ‘Koekenbier, Koekenbier, Roel is hier.’

Weddenschap gewonnen. Geschiedenis gemaakt.

En hoe het verder ging?

Tuinstra en Boot hadden Janssen op zijn voeten teruggezet en the thrill was gone. Dit was hun grootste daad in de zomer van 1968 in Parijs. Ze reden terug naar Amsterdam en werden de volgende avond als helden binnengehaald bij Koekenbier.

Boot was op foto’s in alle kranten zichtbaar, Tuinstra soms in een hoekje, maar de goed hoorbare zin ‘Koekenbier, Koekenbier, Roel is hier’ had grote indruk gemaakt op alle vrienden. De heldendaad werd die week met veel bier gevierd.

Tegenwoordig, als hij op vakantie is in Frankrijk, ziet Tuinstra nog weleens de oude foto’s van toen in de krant. ‘Kijk, daar sta ik onder Janssen,’ zegt hij dan en de Fransen vinden dat iets speciaals.

Ik? Op die zondagmiddag sjouwde ik met balen hooi, reed met een stel jonge mensen over de hei (te paard dus) en zorgde ervoor dat de dieren tegen zessen te eten kregen.

Wat er in Parijs gebeurde, ging geheel langs me heen.

Om in beweging te blijven speelde Tuinstra een seizoen lang handbal bij DWV in Amsterdam-Noord en in 1969 keerde hij terug in de basketbalcompetitie. Hij weet nog dat het een wedstrijd in de Kennemer Sporthal in Haarlem was. Hij maakte 20 punten in de eerste helft.

Niet veel later speelden we samen in het Nederlands team. Tuinstra en ik deelden de kamer met de voor het eerst uit Groningen afgedaalde reus Jan Loorbach van de studentenploeg Donar. Loorbach mocht alleen bij ons slapen als hij zijn onwaarschijnlijk kruidig ruikende schapenwollen sokken ‘s nachts op het balkon legde.

En onze band met Janssen? Ieder jaar weer ziet Tuinstra de beroemde foto’s en het televisiestukje terugkomen. ‘Dit jaar waarschijnlijk wel heel vaak vanwege het jubileum.’

En Ruud Boot?

Hem zijn we kwijtgeraakt. Boot verdween, men zei naar Tilburg, waar hij een meisje had ontmoet. Er was wel eens een reünie, maar echt contact was er nooit meer. Niet lang geleden hoorden we dat hij was overleden.

Café Koekenbier?

Tuinstra is er nog lang stamgast gebleven. Ik had er de eerste afspraak met mijn huidige vrouw. In het jaar dat Joop Zoetemelk de Tour won, maar dat is een heel ander verhaal.

Op de avond dat Tuinstra en ik deze vertellingen stukje bij beetje ophalen, heeft hij eerst een uurtje getraind. Met andere zestigers die nog een balletje gooien. Ik heb een stuk voorbereid over Greg LeMond.

Basketbal in Nederland stelt nog steeds niets voor; er gaat geen nationale ploeg naar de Spelen. Zelfs deelname aan een POT zit er al jaren niet meer in.

Terwijl ik dit opschrijf luister ik naar Creedance Clearwater Revival. Hun eerste, uit 1968. Een lange Suzie Q en een fraaie I put a spell on you.


Eerder gepubliceerd in De Muur, nummer 21, juni 2008


Leave a Reply